| |
| |
| |
De Denker.
No. 389. Den 11 Juny 1770.
[Hoe veele Heeren en Vrouwen denken over hunne Dienstboden.]
Difficile est, cum, praestare caeteris concupieris, servare aequitatem.
Cic. de officiis.
Myn Heer Denker!
Met veel smaak, en oordeel denkt gy over dagelyks voorvallende zaaken, en over de algemeene gebreken van het menschdom, de gelegenheid daar toe neemt gy dikwyls uit zaaken die ons van weinig aanbelang toeschynen, doch die egter eenen onmiddillyken invloed hebben op het welzyn van de algemeene zaamenleving. - Kunnen deeze aanmerkingen over een algemeen heerschend
| |
| |
gebrek. UEd. tot dien einde van nut zyn, zo verzoeke ik eene plaats voor dezelven in uw nuttig geschrift.
In deeze maand May is byzonder mynen aandacht gevallen op het meenigvuldig verhuizen, vrywillig weggaan en het wegjaagen van eene groote meenigte van dienstboden; die, door de ondraagelyke manier van regeering van zommige Heeren en Vrouwen, by anderen merkelyke verbetering in hunnen dienstbaaren staat zoeken; daar in tegendeel aan de andere zyde zommige dienstboden door hunne verregaande agteloosheid, losbandige levenswyze, en het schandelyk verwaarloozen van hunnen pligt, zig zodanig hebben aangesteld, dat zy in eene welgeregelde huishouding niet kunnen worden getolereerd - de redenen van het vrywillig weggaan aan de eene, en van het wegjaagen, zelfs opstaande voet, aan de andere zyde, kunnen (beken ik gaarne) zomtyds wettig en tot vermyding van verdere ongeregeldheden, en onheilen daar uit voortspruitende, zelfs zeer noodzaakelyk zyn, doch zouden die redenen aan de eene en andere zyde aan elk onpartydig mensch altoos wel zo billyk en voldoende zig opdoen? Ik voor my kan zulks niet wel gelooven. - Laat my eens toe, Heer Denker! over zulk eene ligtvaardige handelwyze eenige serieuse reflectien te maaken, om, was het mogelyk, op te klimmen tot de waare bron, waar uit zulke groote disorders in de onderlinge zaamenleving my toeschynen voort te vloeijen.
Is het niet jammerlyk te beklaagen; ja men zoude byna zeggen, hoe is het mogelyk, dat
| |
| |
redelyke weezens, die door den goeden Schepper, (die in zyne ondoorgrondelyke wysheid best wist, wat voor ieder van hun het beste was), ieder in zynen bepaalden kring geplaatst zyn, en die door de Goddelyke goedheid zo ongelyk, tot zyn oogmerk, (als ik my met eerbied zo mag uitdrukken) van tydelyke goederen bedeeld zyn? Hoe is het mogelyk, zeg ik, dat zulke redelyke weezens, geschaapen om den last van dit leven malkander gewillig te helpen draagen, altoos daar op uit schynen te zyn, om door hunne kwaade neigingen, teegens Gods oogmerk daar in, schandelyk aan tedruizen; en hunnen evenmensch het leven ongemakkelyk en bitter te maaken? - dit ziet men evenwel dagelyks in het stuk, dat ik in het oog heb, gebeuren; en dit gebrek geloove ik moet nergens meerder in gezogt worden dan in dagelyksche verbreeking van de pligten, die de dienstboden aan hunne Heeren en Vrouwen, en deezen weder aan hunne dienstboden billyk verschuldigd zyn.
Slaan wy het oog eens op den pligt der Heeren en Vrouwen omtrent hunne dienstboden, hoe is het mogelyk dat zulke menschen, die anders nog al wel denken, niet duidelyk bezeffen en dagelyks aan zig zelven bevindelyk bemerken, dat zy de pligten, ja zelfs zomtyds de gemeensten, omtrent zig zelven en hunne medemenschen zo regtmaatig verschuldigd, niet naar behooren volbrengen, evenwel zo verwaand, heerzuchtig, ja mag ik wel zeggen, onmenschelyk denken, dat zy dat alles omtrent hen in de juiste order willen volbragt zien en dat nog wel door menschen, die zy van te vooren weeten, dat meest- | |
| |
al door geene kundigheid, zelfs van de geringste zaaken, bedeeld, en daar en boven voor het meerdere getal door een slegte en verwaarloosde opvoeding van onvermoogende ouders verzuimd of bedorven zyn. - De volbrenging van alle pligten, den dienstboden aanbevoolen, over het geheel te willen vorderen, dat kan nog door den beugel, maar dat alles in eene onafgebrookene order, zonder den minsten misstap daar in over het hooft te willen zien, en daar door van die menschen iets meer dan menschelyks te willen vorderen, is zo dwaas en ongerymd, dat ik gansch niet twyfel, wanneer zy in het volbrengen van hunne pligten op zig zelven eens aandagtig wilden neder zien, zy niet gaarne zouden zien, dat van hun's gelyken of van hunne meerderen de wet der wedervergelding aan hun geoeffend wierde.
Ja hoe onmenschelyk handelt men dikwyls met de dienstboden om laffe dingen, om nietsbeduidende zaaken; om de kleinste beuzelingen zetten zommige heethoofdige lieden die arme menschen op de straat, men beneemt dezelven de kroon van het hooft, men tast om eene kleinigheid die menschen in de eer, die men wel gelooven mag dat zommigen dienstboden zo lief is als het leven - zyn dat Menschen? Heer Denker! zyn dat weldenkende weezens? ja, mag ik wel vraagen, zyn dat Christenen? Zyn dat weezens die Gods beeld in weldoen zoeken na te volgen? is dat de schakel der dingen in zynen zaamenhang houden? of is dit alle goede order aan zyne heethoofdige of nydige caprices op te offeren, en dus dien onderlingen band der zaamenleving
| |
| |
tusschen meerderen en minderen baldaadig verbreeken?
Ja beschouwt men eens bedaard en aandachtig de verpligting waar onder God zelf in het zeedelyke in dat stuk ons brengt, ik meen den pligt van dankbaarheid - wat is men dien God niet verschuldigd, dat het hem in zyne aanbiddelyke wysheid behaagd heeft ons (immers zonder ons toedoen) te doen gebooren worden uit venmoogende ouders, dat wy, het lastig juk der dienstbaarheid onttrokken, onder onzen wynstok en vygeboom veilig mogen nederzitten, en ons zelven op eene gemakkelyke wyze de geneugtens des levens door anderen kunnen laaten verzorgen? heeft het aan ons niet gestaan in zulken nedrigen staat, als die ons dienen, gebooren te worden; wel aan! laat ons dan denzelven met dankbaarheid beschouwen, laaten wy dan hunnen dienstbaaren staat, zo veel in ons is, door weldoen gemakkelyk zoeken te maaken, en langs dien weg ons van onze verpligting van dankbaarheid aan God en onze nedrige medemenschen ook in dit stuk gewillig kwyten. - Heeft een der ouden reeds voor lang gezegd dat wy menschen de Godheid nergens meerder naby kunnen komen dan door wel te doen; hier is een ruim veld voor eene eedle ziel, hier zyn meenigvuldige voorwerpen, onze achting, onze bezorging, ons medelyden, en wanneer zy struikelen, onze vergiffenis dubbeld waardig. - Vergrypen zy zig in hunnen pligt, wel laat ons dezelven vriendelyk vermaanen, om, was het mogelyk, hen, door eene voor hun verstand vatbaare voorstelling, de ondeugd te doen schuwen en de blanke
| |
| |
deugd te beminnen, op dat wy hunne gemoederen mogen winnen, om hen te doen zyn tot nuttige voorwerpen zo voor zig zelven als voor de algemeene zaamenleving.
Goede dienstboden maaken in de schildery van de waereld (om my van eene gelykenis te bedienen) dezelve heerlykheid en sterkte uit, als goede Heeren. - Staan de Heeren in dat schildery op den voorgrond en de dienstboden in het verschiet, laaten wy denken dat zy, die door den schilder in het verschiet geplaast zyn, zo wel tot het stuk behooren, ja zelfs 'er evennodig toe zyn, als de Heeren op den voorgrond, laaten wy denken, dat wanneer ieder in zynen eigen staat zig maar wel vertoont, zy even veel eer aandoen aan den maaker van dat meesterstuk. - Ik zeg nog eens, staan wy Heeren en Vrouwen op den voorgrond, zyn onze trekken door den schilder zo veel sterker afgemaald, hoe veel te meer leggen wy dan onder de verpligting van onzen stand daar onbevlekt te houden; zyn wy met meerder heerlykheid door dien grooten schilder van dit waerelds schildery bedeeld, hoe veel te verantwoordelyker zyn wy ook weder omtrent de volbrenging van onze pligten. - Zyn wy niet allen, ryken, armen, dienstbaaren, vryen, gesteld op dit tooneel van de waereld om ieder naar zyn vermogen de rol die hem opgelegd is wel uit te voeren, zal die voor Koning speelt eenen anderen, die de rol van Lyfwagt gegeeven is, om eene geringe fout in zyne houding, terstond vinnig bejegenen? Bedenk eens, ô mensch! als het gordyn valt en het spel uit is, trekken wy dan niet al te maal onze klederen uit? en zyn wy dan niet allen van een rang.
| |
| |
Zyn dan in het gemeen alle braave menschen verpligt zagtmoedig en menschlievend met hunne dienstbaare medemenschen te handelen, en dezelven in den naauwsten zin te doen, zo als zy dienstbaar zynde, wenschen zouden, dat hun gebeurde, zyn dat alle menschen verschuldigd, hoe veel te meer wy Nederlanders, gelukkige inboorlingen van dit gezegend en van slaafschen dwang vrygevogten gemeenebest? hebben wy niet eenen ingebooren afkeer van allen dienst ons uit slaafschen dwang gedaan? Kunnen wy zelfs in onze dienstboden, evenwel ook leden van dit gezegend gemeenebest, wanneer wy van hun eenen laagen slaafschen dienst vorderen, nog eenen flaauwen trek ontdekken van dien bitteren dwang en ondraagelyke overheersching, daar zelfs onze ryke voorouderen zo jammerlyk onder gezugt hebben? en door wiens goed en bloed het dierbaare woord vry op onze straaten gehoord wordt? als wy dan onze dienstboden, evenwel ook onze medevaderlanders, hard behandelen, is dat niet eene kladde, die wy stilzwygend gooijen op het roemrugtig gedrag van onze braave voorouderen? roept het rookende bloed van die Helden ons nog niet toe, doet wel en handelt zagt met uwe dienstbaare medemenschen? En evenwel men behandelt dezelven barbaarsch, men jaagt dezelven weg, men beneemt hun hunne eer, en men denkt niet, dat men van al zulks rekenschap zal moeten geeven aan Hem, die zulke wyze schikking omtrent vryen en dienstbaaren in de diepe wegen zyner aanbiddelyke voorzienigheid zelf gemaakt heeft.
Verre is het egter van my, Heer Denker! dat ik de schuld alleen zoude willen leggen op het
| |
| |
gedrag der Heeren en Vrouwen, integendeel de treurige ondervinding van de voorbeelden van allerleie ondeugden in de dienstboden wettigt zeer dikwyls den regtmaatigen toorn der Heeren en Vrouwen. - Dit is nu een stuk, dat ik by eene andere gelegenheid hoop te toonen, en ook aan die zyde zulke aanmerkingen te maaken, als ik sustineer dat de gewigtigheid en waarheid van de zaak verdient. Inmiddels blyve ik
UEds. Dienaar
D: V:
H...... 25 May 1770.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|