De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De Denker.
| |
[pagina 178]
| |
verdedigende op de treffelykste wyze zyne gehoonde Landsgenooten Deszelfs klein doch zaakryk Werkje viel mv onlangs mede in handen, en myn yver, door den zynen aangespoord, werdt dermaate gaande, dat ik de pen opvatte om de valschheid der bovengenoemde stelling met nieuwe bewyzen te staaven. Men moet toegeeven, dat elk een de beste uitlegger zyner woorden is, en wy juist niet net weeten, wat de Engelschen door de liefde verstaan hebben. Zy kunnen, dagt ik, daar door begreepen hebben eene liefde of voor den Godsdienst, dien men belydt, of voor een Genootschap, waar toe men behoort, of voor de levenden, of voor de dooden. Terwyl ik begon myn Dictionarium op te slaan, om na te zoeken, of niet het Engelsch woord liefde in deeze vierderlei betekenis gebruikt werdt, kreeg ik een bezoek van eenen myner Vrienden, die my, na de gewoone complimenten, tot de ooren in de Boeken ziende, vraagde: wat hebt ge voor de Drukpers onder handen? en ten antwoord ontving: eene tweede verdediging voor onze Natie te schryven, en nader te onderzoeken, waar de liefde toe-of afneemt, of stand houdt. Geheel hier op zwygende, was het myne beurt hem te vraagen, of hy zulk eene onderneeming afkeurde? Wel degelyk antwoorde hy, wilt gy bewyzen, dat de liefde by ons bekend is, en openbaar gaan maaken, hoe veesle huizen van plaisier 'er in ons Land zyn, hoe veele gekamerde Dames men 'er nu telt, hoe zeer dit getal in de laatste jaaren is vermeerderd; foei! ontdek onze schande niet. Wel zeide ik, in dien vuilen zin hebben de Engelschen het woord niet opgevat, en ik heb het niet in myne gedagten om 'er die betekenis aan te geeven: ik zou | |
[pagina 179]
| |
dan tegen in plaats van voor onze Natie schryven. Een geheel ander plan heb ik my voorgesteld, dat ik u by deeze gelegenheid wel wil open leggen. Voor eerst zal ik tragten te bewyzen, dat het Engelsch woord liefde eene waare genegenheid en zugt voor den Godsdienst betekent, en in dien dikwils wordt gebruikt, en vinde ik dat, waar aan ik niet twyffel, dan is myn eerste stuk schielyk voldongen. Die liefde vindt men immers by ons. Wy hebben zoo veel honderd Kerken, Leeraars, Boeken, enz. en is dan die liefde by ons onbekend? wat zonden wy hier mede doen, als wy die liefde niet bezaten? - Liever antwoorde hy, zou ik van deezen Artykel zwygen, want men zal u tegenwerpen de onophoudelyke klagten der Leeraars onder allerleie Gezindheden over liefdelooze tyden en versmaading van den Godsdienst: men zal u verwyten, dat sommige Boeken, zo dra zy door de Overheid verboden zyn, om dat ze tegen het Evangelie zyn geschreeven, vyfmaal in ons Land herdrukt worden, gelyk ik zeker weet geschied te zyn: men zal tegen u inbrengen, dat 'er veel voor stoelen en banken wordt gepredikt, en nog onlangs ben ik zelf ter plaatze geweest, waar ik de Kerk aan eenen uithoek vond, ten teken dat men ze byna buiten geslooten zou hebben, ten minsten het allerlaatste geplaatst hadt als van weinig waardy, of vergeeten hebbende, daar nog een hoekje hadt vergund. Uwe redeneering, hernam ik, myn Vriend! genoomen van 't byzondere of van een geval, en op het algemeen overgebragt, kan geene steek houden, gelyk gy zelf, meen ik, zeer wel weet: het is dan ook onnodig, dat ik 'er u breedvoerig op antwoorde, doch op het laatste zal ik alleen aanmerken, dat men by het bou- | |
[pagina 180]
| |
wen van de plaats, die gy bedoelt, en welke ik ook meen te kennen, een Plan geformeerd hadt, om de Kerk in het midden te plaatzen, en de Stad zo ver aan de eene zyde van dat tempel-gebouw uit te leggen, als men reeds huizen, aan de andere zyde gesticht hadt, maar de bevolking niet toeneemende, en het bouwen aan de Zeekant noodiger voor een gemakkelyker scheeps-handel vindende, is by dat toeval de Kerk alleen aan eenen uit-hoek blyven staan. Die oplossing laat zich hooren, voerde hy my daar op toe; doch het woord liefde kan in de tweede plaats niet betekenen eene genegenheid voor 't Genootschap, waar toe men behoort, gelyk gy schynt te vermoeden, en gy moogt 'er wel van zwygen, want waare die onder ons zo veel gevonden, en van tydt tot tyd toegenomen, hoe zoude die bondel twistschriften, welke daar agter uwen rug in uwe Bibliotheek staat te pronken, door de Leden van een Collegie, tegen elkanderen geschreven, in de waereld zyn uitgestooten? uwe Amsterdamsche sluissen liggen 'er mede bedekt, en het achtbaar Folio-Formaat is 'er door onteerd. Ik voelde, dat ik op deeze tegen werping bloosde, en zo verlegen werd, dat ik 'er in 't eerst geen antwoord op kon geeven. Ik bedagt my een weinig, en om my te redden zo goed ik kon, zeide ik, dat zulks geen gebrek van liefde was, maar een teken van de overblyfzels des Pausdoms. Op dit zeggen schaterde hy uit van lagchen, en voer my toe: ik tart u uit my dat te bewyzen. Zonder veel moeite en omslag, zeide ik, let maar op myne betoogen: de Monniken hebben oudstyds in die Stad in groot aantal gewoond, en veele bezittingen gehad, gelyk de Lands Geschiedenissen verhaalen; zy predikten zondags en op alle heilige dagen, | |
[pagina 181]
| |
in die aan eenen uithoek staande kerk, breedvoerig en onophoudelyk over de liefde; doch in de week vielen ze de Gemeente ongenadig op 't lyf over de onbetaalde offerhande, en dreigden haar met alle de wapenen, die het vagevuur oplevert, indien zy alle achterstallige contributien niet ten e erste aahun opbragt. Dit maakte, dat de eensgezindheid tusschen deeze Predikers en hun volkje maar maatig heerschte, en ik geloof, dat zy hier in wat te grof te werk gingen, waarom hunne schimmen als nog niet kunnen rusten, maar dikwils des nagts wederkeeren, en, dan uit oude gewoonte, nog baffen en bulderen langs de straaten tegen alle vredelievende menschen, gelyk nog onlangs is gebeurd, op het gewoone uur als de spooken te voorschyn komen. Nu hebben de uitwaassemingen van die schimmen, volgens de natuur-wet der attractie eenen schadelyken invloed, en verwekken in de geenen, die gaarne al de boter op hunnen koek hebben, eene groote begeerlykheid, en deeze, niet voldaan wordende, baart eenen geest van haat, vervolging, gescheurdheid en verdeeldheid, welke wreedheid jegens elkanderen inboezemt, kleine scheuringen vergroot, en zo wyd doet gaapen als de Zuider-zee, en de haat-dragendheid tot de nakomelingen voortplant; welke driften somtyds, gelyk ook gebeurd is, en waar op gy nu ziet, op het papier geschilderd worden. Doch dit is den tegenwoordigen Inwooners niet te wyten, maar alleen aan gemelde schimmen, die al dat kwaad brouwen. Buiten dat zyn 'er tyden, dat men overvloedige tekenen van genegenheid voor elkanderen geeft, zo groot zelfs, dat gy 'er de weerga in geene Stad onzes Lands van vinden zult. Als maar, by voorbeeld, een achtbaar Man of Vrouw sterft, 't geen de kwaadaardige waereld daar hoopt, | |
[pagina 182]
| |
dat veel geschieden mag, (want in 's naastens ongeval verheugt zy zich,) sluit men door de geheele plaats de vensters der huizen, ten teken van rouwe, gelyk ik onlangs zelf gezien heb, en dus vergoeden de levendigen, na den dood der gestorvenen, dat geen, waarin zy ten tyde van derzelver leven te kort zyn geschoten: dus is alles wel, en het komt op een uit, wanneer de liefde getoond wordt, is het niet in, dan is het na het leven. Verwyt men dan deeze menschen, dat de geest van tweedragt onder hen heerscht, meer dan elders, zy zullen tegen u inbrengen, dat de liefde ook haare rol op haaren tyd speelt; behalven dat men den onschuldigen niet te laste moet leggen, dat de Roervinken doen, ook is, de eerste aanvaller allen rekenschap verschuldigd, waarom hy zich door de schimmen heeft laaten besmetten om met een basfend papier te beginnen en te eindigen. Als ik u niet kende, zeide myn Vriend, ik zou waarlyk denken, dat gy kolderde; gy spreekt wartaal; uwe demonstratien sluiten als een tang op een verken; neem my niet kwalyk, dat ik het u zegge, leg de pen neder; staak u voornemen, en maak u zelf niet bespottelyk voor de geheele waereld; waar gelyken zulke redeneringen na? - hoe, gaf ik hem ten antwoord, oordeelt gy dus van myn werk en patriottischen yver? dwaal ik? ik geef u reden, waar uit blykt, dat de liefde nog regeert, daar gy denkt, dat ze verhuist is. Maar ik zal u meer zeggen, en in het vierde deel van myn Plan bewyzen, naamelyk dat de liefde by ons wel degelyk bekend zy, en nog zo groot, als men in Engeland durft denken, en zelfs ook voor de gestorvenen grooter, dan men ooit by hen ziet. Al wat men ten hunnen voordeele hier in kan bybrengen, is, dat zy by de begraaffenissen al- | |
[pagina 183]
| |
leen een gebed doen voor de levenden, op dat die aan hunnen dood mogen gedenken, en zo heilig wandelen, dat ze eene zalige opstanding verwagten kunnen. Dat is het al, en my dunkt, daar in blinkt wel uit eene liefde voor de levenden, maar niet zo veel voor de dooden. Wy kunnen andere proeven van liefde voor gestorvenen zelfs onder onze Landsgenooten vinden, waar van ik u maar een staaltje zal opgeeven. Ik werd voor eenigen tyd door eenen brief verzogt de Lykstatie van eenen myner overledene Vrienden uit het Noorder-kwartier by te woonen. De agting in zyn leven hem toegedragen, drong my derwaards te reizen, en hem ter aarde te helpen brengen. Op den bestemden dag ten sterf huize verschynende, vond ik 'er alles ingetogen en deftig, vertoonende eenen diepen rou. De kist, zwart geverwd, stondt in het midden van een groot vertrek op schraagen; het dekzel, los'er op leggende, was zo ver naar beneden geschooven, dat men het aangezigt myns gestorvenen Vriends zien kon; rondom de kist zaten zes Vrouwen in 't zwart, omhangen met faliën, die ver over het aangezigt getrokken waren, bukkende een weinig met hangende hoofden voor over: dit ziende, bragt ik my te binnen, de Huilsters der Ouden, die voor een stuk gelds gehuurd werden om den overledenen te beweenen: ik meende zelfs, dat deeze gewoonte 'er een overblyfzel van ware. De Vrienden verzamelden zich, en stonden allen rondom in het vertrek in eenen grooten kring. Het uur van twaalve geslagen zynde, kwamen de draagers binnen, waarop een uit den kring te voorschyn tradt, zynde de timmerman, die de kist gemaakt hadt, en vraagde, of iemand der Vrien- | |
[pagina 184]
| |
den den overledenen nog eens geliefde te zien? die daar toe geene genegenheid hadden, en ver afstaande wegens de duisterheid van het vertrek den dooden niet konden zien, traden toe, en bezagen hem voor de laatste maal: maar hoe stond ik verbaast, toen ik grooter bewys van liefde vernam, waar op ik komen wilde. Eenigen uit den kring naderden, schooven het dekzel van de kist meer naar beneden, en kusten het Lyk voor de laatste maal, waarop de timmerman de kist toeschroef, en dezelve weggedragen werdt. Wat zegt gy hier van, myn Vriend ik verhaal u geene fabel, ik heb het met myne eigene oogen gezien. Zeg my, is dan de liefde onbekend in ons Vaderland? is dat geen goed bewys tegen de Engelsche Historieschryvers? zal ik op uwen raad een Werk staaken, waarin ik zulke fraaie bewyzen kan vlegten? Gy roemt altyd de gewoonte en zeden onzer Landsgenooten naauwkeurig opgenoomen te hebben, en wel te kennen, en deeze weet gy mogelyk nog niet; des kan ik het u vergeeven, wanneer gy my afraadt een stuk ter verdeediging myner Landgenooten te schryven; maar zeker, gy zyt niet genoeg verlicht, de liefde is by ons geenzins onbekend, het is beweezen, en ik zal het door meer andere proeven nog nader staaven. Hier in beruste myn Vriend, en dit doet my'er niets meer by doen, dan dat ik blyve
UED. Dienstwilligen Dienaar, Salomon Schyver.
Monnikendam, den 10 February 1770. |
|