| |
| |
| |
De Denker.
No. 386. Den 21 May 1770.
[Scriverius Antiquarius onderzoekt naar den Oorsprong der Barbiersstokken.]
Omnibus et lippis notum et tonsoribus.
Horatius.
Heer Denker!
Ik ben een groot Liefhebber van Oudheden na te spooren, en weet niet, of zulks aan mynen eigen goeden smaak en aangeboorene achtinge voor treffelyke stukken, welken de oude Eeuwen ons nagelaaten hebben, dan wel aan de ernstige lessen van mynen Voogd, my, naar de Academie gaande, gegeeven, om naarstig in de Antiquiteiten te studeeren, moet toeschryven. Wat 'er van mag zyn, die fraaie smaak heerscht in my, en het
| |
| |
geeft my veel genoegen, dat die Weetenschap in ons Vaderland groote toejuiching ontvangt. Ter voldoening van denzelven heb ik de Romeinsche en Grieksche Oudheden geheel dootsnusfeld, en na dien tyd my toegelegd, niet alleen op al het geen men van dergelyke Oudheden in ons Land vindt, maar ook op al wat anderen 'er van gezegd, en byzonder op het geen zy onagtzaamlyk over het hoofd gezien hebben. Hier door heb ik groote kundigheden verkreegen, en meen nu van deeze edele weetenschap meer te weeren, dan alle die 'er over geschreeven hebben. Een geheele stapel myner Manuscripten legt 'er voor de Drukpers gereed, en zal een groot volkomen Werk uitmaaken, dat geheel nieuwe ontdekkingen behelst, en waaraan niets ontbreekt als eene Oudheidkundige Verhandeling over de lange stokken, die de Barbiers in onze steden en dorpen uit hunne huizen uitsteeken. Ik heb begonnen dezelve optestellen; maar ze kost my geweldig veel moeite, doch zal 'er niet te slimmer om zyn, en myn Werk 'er mede sluitende, heb ik voorgenoomen boven dezelve met zo veel recht te zetten: Finis conorat opus, ten zy ik dat stuk, als overtreffende al myn ander werk, apart uitgeeve, en by inschryving laate drukken, dat my, sedert drie dagen, by nadere overweeging, zo als uit deezen blyken zal, nog gevoeglyker is voorgekomen. Zo dra myne opmerking op deeze gemelde byna algemeene gewoonte viel, bemerkte ik zeer wel, dat derzelver eerste oorsprong uit de Antiquiteiten moest opgehelderd worden. Ik ging dan naar myne groote Bibliotheek, en sloeg Groevius, Gruterus, Rous, en al wat maar over die Weetenschap geschreeven hadt, op: verscheiden dagen besteedde ik met dat werk, maar al myn zoeken was vrugteloos. Alle die groote Mannen, gewoon meer naar den grond dan naar de luiffels der huizen te kyken, hadden die stokken niet opgemerkt, en dus 'er niets van aangetekend. Dit wakkerde myne nieuwsgierigheid op, want hoe minder voldoening ik vond, hoe greetiger ik wierd om den eersten oor- | |
| |
sprong te ontdekken, meenende daar mede geenen kleinen dienst aan de geleerde waereld te zullen doen, en voor my zelven groote eer te zullen behaalen.
Ik dagt 'er geheele dagen op, en kon 'er zelfs somtyds 's nagts niet van slaapen: doch alles was vrugteloos. Hoe meer ik 'er myne herssenen over brak hoe minder ik vond; myn verstand was zeker toen ongemeen stomp. Geenen raad meer weetende, ging ik naar een Medaille - Kabinet van eenen myner Vrienden, en onderzogt, of hy ook eenige oude munten hadt, tot lof van de Baardscheerders der Koningen geslaagen, waarop die stokken verbeeld werden, waar uit men derzelver oudheid en opkomst zou kunnen ontdekken: doch tot myne smerte wist deeze 'er niets van te zeggen, noch hadt de gezogte Munten. Des begaf ik my naar eenen Man, die den roem hadt van veel te weeten, wien ik het duister stuk, dat my zo zeer pynigde, voorstelde. De goede Man, die ik van agteren begreep, 'er zelf niets van te weeten, en zyne onkunde niet te willen openbaaren, keek my eens aan, en vraagde, of ik met den kop gebruid was?
Dit hoonend antwoord deedt my heen gaan, zonder hem met verdere morgenspraak te willen verwaardigen: doch deeze wraak holp my niet uit den dut; ik bleef even onweetend; doch gaf daarom den moed niet verlooren. Gelukkig viel my in, dat de beroemde snapper de Barbiers genoemd en gehouden hadt voor Staatkundige Lieden, Musikanten, Ontleders, Dichters en Artsen; dat de Barbier van den geleerden Vossius gewoon was deszelfs hoofd met Jambische slagen te kammen; dat Don Saltero, de Baardschrapper van Don Quichot, onder de Geleerden behoorde; dat de Oude Romeinen hen wandelende Kronyken noemden; ja dat sommigen zelfs fraaije Kabinetten van Rariteiten en Antiquiteiten bezaten, gelyk men zulk eenen in Engeland plagt te hebben, die onder anderen bewaarde, Pontius Pilatus wyfs kameniers zusters hoed. Dat
| |
| |
alles nadenkende, zeide ik by my zelven: wat ben ik gek, dat ik deezen niet allereerst heb geraadpleegd, zy zouden het my gezegd hebben, en zullen het zeker alleen weeten, want het raakt hunne functie, en men vindt 'er geleerde Lieden onder.
Verheugd over deezen inval, besloot ik tot bereiking van myn oogmerk, tien Barbiers, die in myne woonplaats zich ophouden, op een pypje, des avonds, te nodigen, en dan onder een familjaar discours het vraagstuk voor te stellen. Op myne nodiging verscheenen zy allen ten mynen huize; doch keeken vreemd toe alle hunne Collegaâs, door my verzogt, by een te zien. Ik liet in 't begin niet merken, dat ik hen begreep, maar na eenige pypjes uitgeblaazen en een half douzein glaasjes geledigd te heb ben, zeide ik: ‘Meesters, ik heb u hier verzogt om uwe advisen in te neemen over eene zaak, daar ik niet uit kan komen. Ik heb opgemerkt, dat gy allen gewoon zyt lange stokken uit uwe huizen uit te steeken, maar weet niet, waar toe zy dienen, of wanneer zy in de gewoonte geraakt zyn. Ik heb 'er alle myne Schryvers over na gezien, maar niemand weet 'er my iets van te zeggen. Ik geloof, dat gylieden best in staat zyt om 'er my eenige opheldering van te geeven, 't geen ik thans verzoek’. Myn voorstel had ik zo dra niet gedaan, of ik bespeurde een soort van genoegen op hunne aangezigten, dat ik myn opmerkzaam oog op dezelven had laaten vallen, die van duizenden dagelyks ongemerkt over het hoofd gezien worden. Zy preezen myne weetlust, en zett n zich schrap niet gerimpelde voorhoofden om het stuk te overleggen. Laaten wy, zeide ik, alvoorens eens drinken. Vina parant animos, faciuntque laboribus aptos. Met uw welneemen, vervolgde ik, moet ik u nog vooraf zeggen, nam qui bene distinguit, bene docet, ik heb waargenoomen, dat sommige Barbiers in 't geheel geene stokken uitsteeken; dat anderen en wel de meesten, gelyk gy allen, dezelven vertoont; dat som- | |
| |
mige stokken zeer lang, andere veel korter zyn; dat sommigen zeer groote, andere kleine knoppen voor aan hebben; dan die op verschillende wyzen gedraaid zyn, 't geen misschien uit de variantes Lectiones komt, dat sommigen met, en anderen zonder vlammen zyn geschilderd; dat eenigen roode, anderen vergulde knoppen hebben; dan sommigen blaauw, anderen wit zyn geverwd; eindelyk dat sommigen byna regt uit, anderen zeer schuins in de hoogte uitsteeken, met een woord, ze verschillen allen, en dit moet wel in agt genoomen worden. Het gebruik deezer stokken, voegden ik 'er nog by, zal wel den zelfden oorsprong hebben, maar het verschillend maakzel, kleur en uitsteeken moet, zo ik my niet geheel bedrieg, eene geheimzinnige betekenis insluiten.
Na dit voorstel begon de oudste, en zeide: ik weet zeer wel, dat een oud Schryver hier over een' grooten Foliant geschreeven heeft, doch dat onwaardeerbaar Manuschript, 't welk oudtyds in de Bibliotheek van Alexandrie eene plaats hadt, is met dezelve in den algemeenen brand verteerd, en daar door weet men 'er niets dan gissingen van te zeggen.
Hier van verschil ik, zeide de tweede, op wien ik toen myn oog stoeg om zyn gevoelen te weeten. My geheugt zeer wel geleezen te hebben, dat ze van laater uitvindinge zyn. Die stokken zyn een teken van eene Ridder-orde, ingesteld door Franciscus I, Koning van Frankryk, die by gelegenheid, dat zyn Barbier, in een Tournoy-spel, gegeeven aan den Koning van Engeland, veele Engelsche Ridders met de lans uit de zaal hadt geligt, daar door deszelfs dappere bedryven heeft willen vereeuwigen, waarom wy allen, die agting voor dapperheid hebben, nog die stokken, verbeeldende de gebruikte lans, uitsteeken. Dit gevoelen geviel den meesten; de lans en de stok hebben zeker al veele overeenkomsten, zeide ik, en is dat zo, dan hebben die stokken eenen aanzienlyken en heerlyken oorsprong. Men sloeg voor ter ee- | |
| |
ren van dien dapperen Barbier een boorde volletje te neemen, en deezen vriend te beveelen dit gevoelen uit oude Boeken, waar in het geschreeven stondt, nader te bewyzen. Hy nam dit gereedelyk aan, en wilde ten dien einde met het tegenwoordig Gezelschap wel eens weêrkomen.
De beurt van den derden nu gekomen zynde, begon hy met eene deftige inleiding, en beloofde eerst Κμτ αρσιν en daar na κατα θέσιν te zuilen redeneeren, want hy hadt in zyne jeugd ook Grieksch geleerd, en was de geleerdste van allen. Hy wederleide dan eerst de gevoelens, die reeds geopperd waaren. Het Manuschript, in de Bibliotheek van Alexandrie zeide hy, handelde wel de Tonsoribus, maar niet barbae, sed pecudis en dat is iets, quod bene notandum, want hier van daan is het, dat men zich heeft bedroogen. Een van de Auctores rei rusticae, Varro, of Columella stelde het op, en het is jammer, dat wy het kwyt zyn, want anders zouden wy weeten, waarom de schaapen ongans worden.
Wat het tweede gevoelen aangaat; zeide hy; het behoort onder de piae fraudes. Ten tyde van Franciscus primus gloriosae memoriae waaren 'er nog geen Baard-Geneesheeren in de waereld. De Mannen volgden de Natuur, zy lieten den baard groeijen en gebruikten geene messen om de stoppels af te maaijen. De baardscheerdery kwam eerst in de mode, toen een baardelooze Vorst, Frankryk's throon beklommen hadt, en de ruuwe aangezigten zyner Hovelingen, by zyne gladde trony vergelykende, zo veele afzigtigheid daarin bespeurde, dat hy van dien stonde aan bevel gaf, dat de hoogedele kunst der baardscheerdery ingevoerd, en de ruuwe mannelyke deftigheid zyns volks door het scheermes zou verzagt en getemperd worden. En gelyk dit de tedere Hofdames ongemeen wel geviel, die lang naar deeze trony-reformatie verlangd hadden, zo hebben zy vaandelen van vreugde ter eere van hunnen welgemanierden Koning, en zyne in- | |
| |
gevoerde beschaaving, uitgestooken, welke door de injurie des tyds vergaan zynde, niets dan de stokken hebben agtergelaaten: doch deeze van hunne winpelende vlaggen dus beroofd, een mistal geworden zynde aan de huizen der Paryssche Jongkvrouwen, hebben de Barbiers, die hunne rekening by de oeffening deezer edele konste wonderbaarlyk gevonden hebben, en nog vinden, beslooten de stokken over te neemen, en aan hunne eigene huizen uit te steeken, welke gewoonte in ons Vaderland ook overgenoomen is, toen onze voorouderlyke Juffers van het concept der Paryssche werden, en zo lang aandrongen op de baardenryke oude Hollanders, dat deezen beslooten al mede, hunne aangezigten onder het scheermes te vlyen, en eene andere gedaante aan te neemen. Quod erat demonstrandum.
De vierde, die tot hier toe gezweegen hadt, zou thans het woord opneemen. Het spyt my, dus begon hy, dat ik, geleerd hebbende nooit stellingen voor bewyzen aan te neemen, in de gevoelens myner drie voorzittende Confraters niet treeden kan. Ik beken nooit zo veele geleerde en diepzinnige uitleggingen over deeze materie gehoord te hebben, en durf dus naauwlyks myne gedagten bloot leggen, ik heb altoos eenvoudig gelooft, dat het een vlagge - stok was, welke de Barbiers, die ter zee gevaaren hadden, en altoos den roem wilden hebben van de ervarendste van alle onze Confraters te zyn, uitstaken om te meer bekend te worden. Dwaal ik hier in, ik geef het om een beter, men overtuige my.
Deeze gedagte, wel verre van eenig applaudissement te verkrygen, werdt van de vier volgende uitgejouwd, zo wel als van de drie eersten. Die stelling was onverdraaglyk, zy diende tot disrespect van de konst en de edele Broederschap, eo kon niet geduld worden. Men wilde 'er dan geen woord meer van hooren, en daarom werdt de negende verzogt wat beters voor den dag te brengen, die zyne borst op- | |
| |
geblaazen hebbende, nu lucht moest geeven, doch wiens schrandere gedagten, de voorige overtreffende, geene plaats kunnen vinden dan in een voolgend Vertoog.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|