De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Denker.
| |
[pagina 146]
| |
Heer Denker!
Ik ben een jongeling van drieëntwintig jaaren, uit een aanzienlyk Geslagt gebooren, zonder eenige bedieninge, doch met de noodige middelen gezegend, om als een fatzoenlyk Man te kunnen leeven, waarom ik een groot gedeelte van het jaar by myne goede Vrienden slyte. Ik heb in 't begin van den Zomer eenige weeken doorgebragt op eene Buiten-plaats van eenen derzelven, zynde eenen Liefhebber van Studie, en aan wien ik eerst zedert eenigen tyd kennis had gekreegen. De levenswyze, welke wy aldaar hielden, is my zo vermaakelyk voorgekomen, dat ik naderhand veertien dagen met tegenzin heb gesleeten op eene andere Buiten-plaats, alwaar my voor twee jaaren al het aangenaame van het buiten leven scheen te huisvesten. De plaats van mynen gezegden Vriend is gelegen omtrent een half quartier uurs van een klein doch aangenaam Dorp: De plantaadien, vischryke rivier en vyvers leveren aangenaame wandelplaatsen en tydverdryf uit. Wanneer ik aldaar eerst aankwam, vond ik mynen Vriend, die ongehuwd is, alleen. Zo dra ik wat uitgerust was, zeide hy my op eene vriendelyke wyze: Jongetje, je moet nu hier leven naar mynen zin: ‘'s middags eet ik ten twaalf uuren, 's avonds ten half negen, en ten tien uuren moet ieder naar zyne kamer; doch 's morgens vroeg 'er wederom uit; ten half zes ontbyt ik, en wagt niemand.’ Ik had hier niet veel tegen; doch het vroeg opstaan kwam my zeer vreemd voor, als zynde zulks niet gewoon; ik durfde het egter niet zeggen, maar dagt, niettegenstaande het vroeg opstaan van mynen Vriend, 's morgens te blyven leggen. 's Avonds sloot ik met dat inzigt myne kamer, doch 's morgens ontwaakte ik ten vyf uuren door eenen wekker, die in dezelve afliep; ik wierd half moeilyk, en wilde weder inslapen, doch de beweeging in huis belette my zulks. Ik stond dan op, en vond mynen Vriend reeds aan de Thee-tafel, die by myn inkomen glimlachte, 't geen ik ongemerkt liet voorby gaan. Voor zes uuren waren wy reeds aan 't wandelen, en ik ver- | |
[pagina 147]
| |
wonderde my, dat zulks in den morgenstond zo aangenaaam was. Ten zeven uuren hadt myn Vriend reeds bezorgd, dat de netten en de noodige manschap in gereedheid waren om te visschen, 't geen hy wist, dat ik zeer beminde. Ik was verwonderd mynen Vriend mede hand aan 't werk te zien slaan, welk voorbeeld ik welstaanshalve volgde, het geen my de visschery des te aangenaamer deedt voorkomen. t'Huis komende omtrent tien uuren, bragt myn Vriend my in zyn Boek-vertrek, met aanbieding van 't gebruik zyner boeken. Ik zogt 'er een uit, en mynen Vriend reeds bezig ziende, vertrok ik naar myne kamer. Het slaan van half twaalf deedt my met weerzin van het leezen uitscheiden om my te coëfferen en te kleeden. Myn Vriend, die in zynen japon zat, lachte my dapper uit, wanneer hy my in zo volle orde zag binnen komen. Ik wierd in het vervolg wyzer, en bleef geheele dagen ongekleed, wanneer 'er niemand kwam. 's Namiddags gingen wy een uur of twee onder de schaduw der boomen zitten hengelen, wanneer wy, na het doen van eene kleine wandeling, weder naar huis keerden, ieder naar zyne kamer om wat te leezen. Ten half zeven kwam myn Vriend my verzoeken om te wandelen, 't geen wy deeden, tot dat de tyd ons noodzaakte om te gaan eeten. 's Nagts sliep ik als een Roos; doch ten vyf uuren ontwaakte my de wekker weder. Ik herinnerde my den voorigen dag, welken ik niet onvermakelyk had doorgebragt, zo dat ik, meestendeels egter om mynen Vriend te believen, opstond; doch ik was 'er geen agt dagen geweest, of ik deed het uit eigen vermaak, ja zelfs was ik naderhand dikwerf voor mynen Vriend aan de Theetafel. Dezelfde levenswyze als den eersten dag hielden wy altoos geduurende myn verblyf aldaar, met verscheidenheid van tydkortingen: eenige uuren wierden 'er egter aan de studie besteed, ten zy wy iemand in den omtrek bezogten, of bezogt wierden, en de redeneeringen, welken myn Vriend tot my voerde, waren altyd leerzaam en aangenaam, zo dat ik met leedwezen deeze aangenaame verblyfplaats verliet. Weinige dagen na myne thuiskomst vertrok ik naar | |
[pagina 148]
| |
die Buitenplaats, welke my voor twee jaaren zo vermaakelyk hadt toegescheenen. Ik vond 'er, by myne aankomst, buiten het talryk Huisgezin, bestaande in Man, Vrouw, Kinderen, Mademoiselle, Knegts, Koetsier, Jagers en Meiden, drie vreemde Heeren en twee Dames, welke aldaar logeerden, met twee Meiden en zo veele Knegts. Ik was noch geen half uur in huis geweest, of ik wierd verzogt om een partytje Quadrilje te maaken. Wy begonnen ontrent zeven uuren, en speelden tot half tien, wanneer de Tafel moest gedekt worden. Dit was my zeer aangenaam, want het speelen verveelde my, wyl de aangenaame avondstond ons tot eene wandeling scheen te noodigen, te meer, om dat eene der vreemde Dames, met welke ik speelde, schoon aan my onbekend, byna geen woord sprak, en zeer geinteresseerd speelde, 't geen my dwong om op myn spel te letten, naardien ik geen zin had om voor een ducaat vier of vyf den naam van Complaisant te verdienen. Ten tien uuren zetten wy ons aan Tafel, en ten half elf raakte ik, onder voorwendzel van vermoeid te zyn door eene wandeling van een paar uurtjes, naar bed, schoon het in de daad niet anders was dan een uitwerkzel van myne tegenwoordige gewoonte om ten tien uuren, ten minsten ten half elf, naar bed te gaan. Des morgens omtrent half zes opstaande, om te wandelen, konde ik geene der deuren uit, die alle nog geslooten waren; weshalven ik wederom naar myne kamer moest, alwaar ik my bezig hield met het leezen van Fordyce, de Vriend der jonge JuffrouwenGa naar voetnoot(†), het eenigste Boekje, dat ik voor de hand vond leggen, en kende, tot zeven uuren, wanneer ik eenige beweeging in huis begon gewaar te worden, welke veroorzaakt wierdt door de Keukenmeid, die my de deur opende. Ik was pas met wandelen begonnen, of een opkomende zwaare regen joeg my te rug naar myne kamer, alwaar my het ontbyt wierdt gebragt, en daar ik blyven moest tot half negen, wanneer de Heer van het huis opkwam, die my op myn verzoek zyne Bibliotheek aanwees, welke meest uit Romans bestondt. Ik vond 'er by geluk onder de | |
[pagina 149]
| |
Historische Zamenspraaken over de noodzaaklykheid van den Godsdienst in het Huwelyk,Ga naar voetnoot(†) welke ik noch eens gezien, en met vermaak had begonnen te leezen. Ik nam het mede na myne kamer, om mynen tyd nuttig en vermaakelyk te slyten. Ten tien uuren kwam my een der Knechts coëfferen, en ten elf uuren gekleed zynde, zag ik my verpligt, de regen ophoudende, alleen te gaan wandelen, wyl ieder noch in zyne kamer was, en de Heer van het huis naar de Stad gereden, slegts een uurtje van de plaats geleegen. Ten twaalf uuren, wanneer ik ter ontwykinge der brandende zonnestraalen in een priëeltje was gaan zitten, zag ik sommige Gasten, zo wit als duiven gepoederd, en gegallonneerd gaan wandelen. Ten één uur kwam de Huisheer te rug, gevolgd van vyf of zes gasten uit de Stad, meest van vreemde Natien. Ten twee uuren zaten wy met agttien menschen aan tafel, en bleeven zitten tot vyf of half zes uuren, wanneer men opstondt om eene wandeling te gaan doen. Ik had my in stilte naar myne kamer begeeven, dewyl ik door het lang zitten, en overtollig wyn drinken, slaaperig was geworden, en wilde my op het bed nederwerpen, toen ik by geluk indagtig wierd, dat ik gekruld was, zo dat ik my moest vergenoegen met wat op eenen stoel te sluimeren. Ten half zeven kwam ik beneden, en moest kort daarna weder een partytje maaken. Dien avond kon ik geen voorwendzel vinden om van tafel op te staan, zo dat ik tot half één moest blyven zitten, eer 'er iemand oprees. Ik had nevens den Hospes gezeten, die my sterk gedrongen hadt om te drinken, waar door ik niet voor 's morgens agt uuren zeer onlustig opstondt. Ik wilde toen gaarne eens gaan wandelen, doch ik moest eerst gekleed, ten minsten gekruld zyn, waar na ik moest wagten tot tien uuren, eer de Knegt tyd hadt. De eene dag was hier den anderen gelyk: als wy met zestien menschen 's middags aan tafel zaten, was het weinig, de Land-vermaaken ontbraken 'er, alles was styf en hoofsch, zo dat ik blyde was, dat de veertien dagen, | |
[pagina 150]
| |
welken ik beloofd had te zullen blyven, verloopen waren. Ik vertrok op den veertienden dag, en thuis komende, kon ik niet begrypen, dat myn smaak zodanig was veranderd, dewyl die levenswyze my voor twee jaaren zo zeer bekoord hadt. Ik kan het niet toeschryven dan aan het leezen van goede Boeken, uwe Vertogen, en den omgang met mynen Vriend, in wiens gezelschap ik een waar vermaak schep. By aldien, Heer Denker! U deze Brief waardig voorkomt eene plaats onder uwe Vertoogen te beslaan, verzoek ik een plaatsje voor denzelven, of het mogt gebeuren, dat anderen myne voetstappen volgden. Ik blyve door verkiezing en uit pligt
Uwe volvaardige Dienaar en getrouwe Lezer D.V.M.
S.... den 24 September 1769.
Het is ten hoogsten aangenaam, wanneer men ziet en ondervind, dat men iets ten nutte van zynen medenmensch heeft te weeg gebragt. De jonge Heer D.V.M. heeft zeker reeds veel gewonnen, nu hy de waare vermaaken heeft leeren kennen. Ik wensch hem dat hy al verder in dat voetspoor, 't welk hy thans betreedt, mag voortgaan, waar toe de omgang met zynen Vriend hem een gepast middel aanbiedt, en dat anderen door deszelfs lofwaardig voorbeeld mogen verlicht worden. Met regt wordt het Buiten leven gepreezen, en voor bekoorlyk gehouden, wanneer men 'er eene geschikte levenswyze houdt: maar het is onbegryplyk, hoe veele Lieden het noch aangenaam kunnen vinden, die het zelve zich tot eenen last maaken. De Buiten-plaats immers, alwaar myn Correspondent de laatste veertien dagen heeft doorgebragt, gelykt veel eer eene pragtige Hofhouding als een stil buiten leven. Waarom gaan | |
[pagina 151]
| |
doch die Lieden naar buiten? is het om te eeten? om te drinken? om te speelen? om te slaapen? Dit zyn altemaal zaken, welke men beter in eene Stad dan Buiten kan doen. Om te wandelen, om een ongedwongen en vry leven te leiden, kan het ook niet zyn; want het laatste heeft in 't geheel geen plaats; men moet aldaar van het hoofd tot aan de voeten zo wel in volle orde zyn als in de Stad; en tot het eerste is geen tyd, als op het heetste van den dag, wanneer het niet zeer aangenaam is, en weinig te pas komt. Dus geloof ik veilig te mogen besluiten, dat alle de vermaaken, welken in zodanig een buiten-leven opgesloten liggen, zelfs in eene Stad overvloediger te vinden zyn. Met reden is de eigenaar van die buiten-plaats te beklaagen; zyn huys staat voor ieder een open; heeft hy lust om een dag of twee alleen te zyn, de Gasten blyven of komen; hy kan aan dezelven geen niet 't huis laaten geeven gelyk in de Stad; is hy eens alleen of wat mistroostig, of is het slegt weder, niemand komt naar hem omzien, hy heeft geenen Vriend, dien hy kan gaan bezoeken gelyk in de Stad: met een woord, wil hy alleen zyn, hy staat alle ogenblikken door Gasten overvallen te worden, hy moet zorgen, dat de tafel wel zy aangerigt, dat in eenen schaarschen tyd, gelyk het thans is, kostbaar valt, en bereidt hy zich heden om van alles rykelyk te koopen, morgen zit hy somtyds alleen, en moet het overtollige, dat bederven zou, weggeeven; of wagt hy niemand, heeft hy geene lekkere beetjes in de Stad opgedaan, om mede naar buiten te sleepen, hy krygt eenen geheelen drom Gasten, en beeft zo dikwils hy hoort vraagen: is Myn Heer ook t'huis? is 'er deezen middag geen belet? - of wil hy een goeden Vriend zien, hy loopt gevaar van 'er geenen t'huis te vinden. Gelukkig dan die geenen, welke zich de zamenleving, 't zy in de Stad of op het Land ten nutte weeten te maaken, en de waare vermaaken, die dezelven in zich behelst, onderscheiden. Aanzienlyken! die deezen winter lang genoeg aan uwen haard gezeten hebt, en u thans gereed maakt om naar uwe Buitenplaatzen te gaan, eene vrye zuivere voorjaarslucht | |
[pagina 152]
| |
in te ademen, en den vrolyken Zomer daar door te brengen, maakt dat zoete leven u zelven niet tot eenen last, nog bezwaart anderen daar mede, die zomtyds tot u inkeeren, Verheugt u daar in de u toelachende herlevende natuur, en volgt haare eenvoudigheid. De Vriend van mynen jongen Correspondent leert u, hoe men daar leven moet. Die deszelfs smaak volgt, zal niet zonder goedensmaak zyn.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek, R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|