| |
| |
| |
De Denker.
No. 383. Den 30 April 1770.
[Bedenkingen over het Menschelyk leven]
l'Homme, en venant au jour, porte dans son berçeau.
Le principe de Mort, qui le mene au Tombeau.
POPE.
De Geboorte en Dood zyn twee zaaken, die zelfs den hoogmoedigsten mensch nederig en demoedig kunnen maaken. Want, wat is erbermlyker, dan gebooren te worden? Wy trekken uit eene naauwe gevangenisse, in eene groote en onbekende Waereld, die wy een' tyd lang als Burgers bewoonen zullen. Het eerste teken onzer aanweezigheid is een schreiend geluid, als of wy daar mede ons droevig noodlot, en eene onvermydelyke elende, te kennen wilden geeven. Wy
| |
| |
beginnen onzen loop met deeze ondankbaarheid, dat wy de beste Moeders, welken wy het leven schuldig zyn, niet alleen de grootste smerten en benauwdheden toebrengen, maar zelfs menigmaalen de droevige oorzaak van haaren dood worden. Als de zwaksten en onmagtigsten van alle schepzelen, moeten wy ons, eenige jaaren, laaten voeren en draagen door anderen, eer wy onze beenen kunnen gebruiken; en hier in schynen wy oneindig zwakker te zyn, dan de onvernuftige Dieren, die, meest al, na weinige dagen, hunne moeders volgen, en hun eigen voedzel zoeken kunnen. Wy kunnen onze begeerte alleenlyk door ons geschrei te kennen geeven, en moeten daar mede zo lang aanhouden, tot dat onze oppassers onze gedachten raaden, en ons te vreede stellen. De wieg is het bedrieglyk werktuig, waar door onze verdrietlykheden gezust, en onze kinderlyke driften in slaap gewiegt worden. Worden wy wat ouder, zo houden wy ons op met kinderlyke spelen, waar mede het onschuldigste en vrolykste gedeelte van ons leven heenen gaat. Wanneer wy eenige begrippen krygen, worden wy aan Schoolmeesters overgeleverd, die niet zelden met onverstand en tyrannye ons den weg der Deugd en Waarheid aanwyzen, waar op wy met vrolykheid en vergenoegen gebragt zouden kunnen worden. Dus ondervinden wy reeds wederwaardigheden in eenen tyd, die ons anders zo veele aangenaamheden schynt aan te bieden. De mispassen en feilen, waar aan wy ons in de jaaren onzer jongelingschap gemeenlyk schuldig maaken, veroorzaaken ons ook menigmaal zo veele onaangenaame aandoeningen, dat wy het vergenoegen
| |
| |
en de vreugde, welken wy in dezelven zouden kunnen genieten naauwlyks proeven of smaaken. Wanneer wy eindelyk onze kinderlyke jaaren en die van onze jeugd, met zo veele bezwaarlykheden ten einde gebragt hebben, durven wy ons eerst den naam van eenen mensch toe-eigenen, en die voordeelen genieten, welken wy als redelyke schepzelen ons aanmatigen kunnen. Hoe gelukkig zyn wy, wanneer wy ons dan als waare en regtschaapene Waereldburgers, en als geachte Leden van de zamenleving, onder onze Medemenschen vertoonen kunnen!
Een groot gedeelte wordt in de eerste leerjaaren reeds bedorven, en de minsten komen zo ver, dat zy, als redelyke en regtgeaarde menschen, zich zelven tot eere, en de gemeene Maatschappye ten voordeele leeven kunnen; ja, weinigen zyn 'er, die zich beroemen mogen, dat zy, voor hun dertigste jaar, zich zelven als menschen hebben kunnen beschouwen, en hunne betrekkingen tot zich zelven en tot anderen inzien. Onze begrippen zyn alsdan zelfs fomtyds zo duister, dat zy eerst, door eene lange ondervinding, en eene naarstige betragting van alle Deugd, opgeklaard, en tot eenige rypheid gebragt moeten worden. Wy beginnen, derhalve, eerst te leeven, wanneer onze krachten wederom binnen korten zullen afneemen; want het is met de menschen eveneens gesteld, als met andere dingen in 't Ryk der Natuur. Als de Zon haaren hoogsten graad bereikt, en der Waereld den langsten dag gegeeven heeft, zo begint zy de dagen allengskens te verkorten, tot dat zy ons den kouden winter aangebragt heeft. Uit dien hoofde is het tydpunt, waar van wy spreeken,
| |
| |
het tydpunt, waar op wy eigenlyk beginnen te leeven veel al het zelfde, of ten naastenby het zelfde, waar in wy wederom beginnen af te neemen, en allengskens zwakker te worden, tot dat ons de ouderdom overvalt. Ik weet niet, of men deeze onaangenaame byzonderheid, dat wy, naamelyk, zo vroeg de ongemakken des menschelyken levens ondervinden, aan onze levenswyze, of aan andere oorzaaken toe te schryven hebben; zeker is het, dat onze lighaamen zo sterk niet meer schynen, dan die, waar op onze voorouders roemen konden. Want, hoe weinigen worden 'er gevonden, die, in hunne manlyke jaaren, niet reeds over deeze en geene ongemakken te klaagen hebben, en hunne toevlugt tot de geneesheeren neemen moeten?
Wy ontdekken, van tyd tot tyd, zo veele gebreklykheden in onze gestellen, dat wy onophoudelyk op ons zelven moeten letten, om ons tegens verdere inbreuken der ziekten te beveiligen. Wel is waar, dat de kundigheid der artsen nooit zo groot is geweest, dan tegenwoordig, daar hun dagelyks nieuwe gelegenheden gegeeven worden, om hunne weetenschap voort te zetten; maar wy kunnen ons zo zeker niet meer van die spyzen en dranken bedienen, of ons aan die regelen houden, waar by onze Vaders zich zo wel bevonden hebben. De afgelegendste landen, de onuitputlyke zeëen, de ingewanden der aarde, reiken ons te vergeefsch haare schatten toe, om onzen steeds vermeerderenden levenstyd eenigzins te kunnen erlangen. Wy vergaan dus ongemerkt, en brengen den besten en schoonsten tyd onzes levens door in de droevige beschouwing van onze naderen- | |
| |
de zwakheden, terwyl wy ons uitterste best doen, om onze dagen, zo veel mogelyk, talryker te maaken, tot dat ons eindelyk den ouderdom bekruipt, en de voorbode des doods zich aan ons vertoont.
Laat ons nu eens rekenen; onderstellen wy, dat wy tachtig jaaren oud zullen worden; hoe weinigen zyn 'er, welken dien ouderdom bereiken! hier van moeten wy tien jaaren voor de kindsheid, en tien voor de grysheid aftrekken, om dat wy in die tyden onzes levens geen of weinig gebruik van onze reden en denkenskracht kunnen maaken; dus houden wy zestig jaaren over, waar van wy de helft met waaken, de helft al slaapende, doorbrengen; zie daar dan dertig jaaren, waar in wy eigentlyk gezegd kunnen worden te leeven; indien wy nu van deeze jaaren den tyd aftrekken, waar in wy eeten, drinken, ons, met onze vrienden, vermaaken, en zelfs met beuzelingen ophouden, zo zullen 'er naauwlyks tien jaaren overschieten, waar in wy als redelyke en verstandige wezens ons gedraagen. Hoe zeer moet ons deze aanmerking aanzetten, om onzen tyd toch wel te gebruiken, ter bevordering van onze weezenlyke belangen, en van die oogmerken, welken de groote Schepper, door ons tot redelyke menschen te maaken, bedoeld heeft.
Indien het ons al gelukt, dat wy, door den Godlyken zegen, hooge jaaren bereiken, zo brengt echter de ouderdom zelf zo veele ongemakken met zich, dat 'er sterke schouderen vereischt worden, om dezelven met gelaatenheid en geduld te draagen. Daarenboven zyn 'er met onze gryze hairen, en de ongemakken onzer lighaa- | |
| |
men, zo veele zwakheden des gemoeds verbonden, dat wy, hoe veel moeite wy ook doen, dezelven niet genoeg verbergen kunnen.
Wy zyn niet alleen aan eene onvermydelyke uitputting onzer krachten onderworpen, maar vinden ook, al het ongemaklyke des menschelyken levens verdubbeld, en dikwils huisvest eene kranke ziel in ons ziekelyk lighaam. Gelukkig zyn wy, als wy niet weder in de kindsheid vervallen! Want wy gelyken de schoone vruchten, die, uit aarde en vochtigheid voortgesprooten, en zo ras zy haare volkomene rypheid bekomen hebben, om haare schoonheid de verwondering naar zich trekken; maar die ook schielyk tot haaren voorigen onaanzienlyken staat te rug keeren, en om haare leelykheid veracht worden. De Mensch ondergaat derhalve het zelfde lot als al het ander geschapene, en zyn eenigste voorrecht is, dat hy iets uit zich zelven tot zyne volmaaktheid of onvolmaaktheid toebrengen kan, waarom hem de aankweeking zyner redelyke vermogens zo duur aanbevolen is. Hy kan, en mag, met recht met Metastasio, in zynen Demophrontes, zeggen:
Helaas! wat is de Mensch, en waar de vreugd van 't leven?
Is ze in de kindsheid, die voor eigen schaduw beeft?
Is ze in de Jeugd, wanneer vaak Liefde ons heil weêrstreeft,
In ryper jaaren, als de zorgen ons verslinden,
Of in de Grysheid, die aan al zich stoort, te vinden?
Het besluit van alles is eindelyk de Dood, en de vervullling van eene onvermydelyke Wet, waar van niemand tot nog toe ontslaagen is geweest. Want, gelyk niets sterven kan het geene niet ge- | |
| |
leefd heeft, zo kan ook niets leeven het geene in 't einde de.sterflykheid niet ondergaan moet. De dood vernielt, ten zynen tyde, het verwonderenswaardig gebouw onzes lighaams, en onze zichtbaare deelen vervallen tot stof, die de alvermogende hand des grooten Scheppers alleen weder kan doen leeven. Een eerzuchtige verliest, door den dood, in eens alle zyne wyduitgestrekte voornemens en ontwerpen, om zynen hoogmoed den teugel te vieren. Een Gierigaart moet zyne schatten en rykdommen, waar in hy al zyn heil gesteld heeft, tegens wil en dank, achter laaten, tot blydschap zyner erfgenaamen; die hem nimmer dank weeten, dat hy, om zyne goederen te vermeerderen, zich zelven het noodige en verkwikkelyke onthouden, en de traanen der armen en behoeftigen in den wind geslaagen heeft. De Wellustige ziet het bekoorlyk toneel, 't welk zyne zinnen tot nog toe gestreeld, en zyn verstand beneveld heeft, eensklaps voor zyne oogen verdwynen, en Pragt en Schoonheid worden verwisseld in al wat akelig en afschuuwlyk is.
Het is eene groote wysheid, de waarde der dingen wel te kennen, en deze weetenschap leeren wy best uit de beschouwing van het geene wy zyn en van 't geen wy na dezen zullen worden. Hier uit erkennen wy, dat de Mensch, zelfs als hy gezond is, reeds een prooi des tyds, een bloem, die schielyk verwelkt, een zwak en behoeftig schepzel is. Maar wy weeten te gelyk, dat ons lighaams gebouw door een hooger weezen, eenen onsterflyken geest, bewoond wordt. Hier uit besluiten wy, dat het schynbaar schoon onzer lighamen, 't welk een einde neemt en gesloopt wordt, in geene vergelykinge kan komen met de vermo- | |
| |
gens onzer zielen, die inzonderheid onze zorg, liefde en hoogachting waardig zyn. En dus worden wy opgeleid, om een verstandig onderscheid te maaken tusschen die dingen, die tot onze Zielen, en tusschen die, welken alleen tot onze Lighaamen betrekking hebben. Alle verganklyke dingen zyn slegts geschikt voor de geringere en sterflyke helft onzes levens. Onze ziel heeft verhevener voorwerpen, waarop zy haaren aandacht vestigen moet; en daar zy voor eene eeuwigheid geschaapen is, zo heeft zy zich, geduurenden den tyd, dien zy hier op aarde in haaren kerker doorbrengen moet, om zich te bevlytigen door het standvastig op volgen der lessen van Waarheid en Deugd, in staat te stellen en te bereiden tegens den dood, ten einde zy onverschrokken denzelven te gemoet mogen zien, in het welgegrond vertrouwen, dat die voor haar een verkondiger eener goede boodschap weezen, en haar bevryden zal van alle die rampen, ongemakken en wederwaardigheden, welken aan dit leven zo onafscheidelyk verknocht zyn.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E. v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|