| |
| |
| |
De Denker.
No. 382. Den 23 April 1770.
[Brief van Mietje Ouwerwets, geb. Inschikkelyk, om eene Jeneverbrandery in haare Stad opteregten; en bedenkingen van den Denker daar over.]
A caveis caveas; Bacchus tibi vina propinat;
Si faveat, paveas: Bacchica tigris eris.
J. de BISSCHOP.
Deeze volgende Brief is, deezen dag, ter uitgaave nuttig, van my geoordeeld.
Myn Heer!
Ik ben een Burgeres van eene kleine stad onzes Vaderlands, waar men zo wel, als in de groote, over verval van Negotie klaagt; doch de klagten onzer Mannen, die wy dagelyks daar over hooren, zyn meenigvuldiger dan hunne pogingen om dat nadeel te verhelpen. Men praat wel, van de eene of andere Fabriek tot dat einde op te rigten, maar daar komt niets van. Wy Vrouwen dringen 'er wel op aan, maar men durft niet beginnen. Men moet, gelyk wy wel meer
| |
| |
gehoord hebben, in dit slag van zaaken altyd iets waagen; doch men kan iets in compagnie onderneemen, dat niet gelukkende ons minder zal ruineeren, dan wanneer wy ons geld op Frankryk uitzetten: maar der Vrouwen raad geldt hier even, als elders, zeer weinig. Hadden wy hier de broek aan, wy waren het spel meester, en dat gemis is nu misschien ons ongeluk, en de oorzaak van den ondergang der stad. Onder anderen hebben wy onze Mannen aangespoord om eene Jenever-brandery op te rigten, waar door de handel van onze zinkende slad wederom zou beginnen te floreeren, gelyk men te Schiedam en Weesp zo gelukkiglyk ondervindt. Ik weet toch, dat, daar één beurtman, voorheen van zekere stad 's weeks op Schiedam vaarende, naauwlyks zo veel vragts hadt, dat hy aan zyn brood kon komen, thans twee beurtlieden van dezelfde stad op de gemelde alle weeken vaaren en zo veel laaden, dat de bovendekken hunner groote schepen dikwils met vaten beslagen zyn. Hoe veel vertier Schiedam door dat gorgel-water hebben moet, kan UED: hier uit dan oordeelen, en is dat nog niet genoeg, ik kan U berigten, dat onlangs de Regeering van die welvaarende stad deswege heeft kunnen besluiten haare Burgers van alle stads-lasten te ontheffen, dat in geen eene stad van ons Vaderland, zo veel ik gehoord heb, in jaaren is gebeurd. Myn gevoelen, dat de oprigting van dergelyke stookeryen, in onze stad goeden opgang zou maaken, moet Gy daar aan niet toeschryven, dat ons Werkvolk meer schiedammer drinkt dan voorheen, of telkens snakt naar een slokje, want dan zoudt gy U bedriegen. Dat gaat hier al vry wel, het gemeene volk is sober, en wy hebben juist van hetzelve niet veel aftrek te wagten: maar de Vrouwen, Heer Denker! de Vrouwen vinden zich tot de hooge noodzaakelykheid gebragt om dat beroemde gorgel-water tot haaren dagelykschen drank te maaken. Daar verwondert gy U over, maar dat ik zeg is de waarheid; met leugens wil ik U niet ophouden. Gy woont te Amsterdam, zo ik hoor, en weet dan wel, dat de prys van de Thee in de laatste jaaren tot
| |
| |
eenen ongemeenen laagen prys is gedaald, 't welk oorzaak is, dat dezelve hier niet duur verkogt wordt, en onze Vrouwen aanmoedigd worden dezelve meenigvuldiger te drinken, dan ooit te vooren. Onze Doctoren raasen wel hier tegen, en zeggen, dat het de maag verzwakt, dat wy daar door zwakke kinderen voortbrengen, die veel de Engelsche ziekte krygen, zo als men het noemt; dat wy te zwak zyn om ze zelve te zoogen; dat wy uit dien hoofde 'er zo vaats uitzien, en ik weet niet wat al meer; daar, naar myne gedagte wel iets van aan is, doch dat alles kan niet helpen, 't is booter aan de galg gekletst, onze Vrouwen volgen haaren zin, en laaten praaten die praaten willen. Zy vinden 'er haare rekening by, en zeggen, onze Mannen moeten toch by het vuur zitten, en hetzelve gestookt worden, wat kan het dan scheelen, of de konkelpot overhangt. Wy kunnen niet altyd werken, en moeten eens rusten, en is 'er dan zo veel over stuur, als wy tot onze verkwikking 's morgens, een half elfje, en 's avonds een half zesje neemen, wy kunnen 'er geen bier voor drinken, en wyn houdt onze kelder niet: de warme thee zeggen onze Doctors, houdt de perspiratie. (uitwaasseming) gaande, welke door het arbeiden bevorderd is en door kouden drank altyd gestuit wordt. Intusschen zitten wy niet geheel ledig, wy verleenen elkander een praatje, en kunnen onder de hand nog al iets doen, dat anders, als wy in 't huis-werk voortgaan, agter de bank blyft. Ook rusten dan onze vermoeide Leden, en wy worden bekwaamer om met nieuwe lust te beginnen, daar we uitgescheiden zyn. Zo praat men, Heer Denker! om de zaak goed te maaken, en men verzwygt, dat men 's morgens, ten half drie na den eeten, en 's avonds nog eens thee drinkt met een boterham 'er toe, zynde 't gewoone Avondmaal, en dus vyfmaal daags, dat haar zo flaauwhartig, maakt, dat ze dikwils niet weeten of ze staan of vallen zullen. Maar daar ik op komen wil, is, dat zy, die flaauw-hartigheid gevoelende, aanstonds met een afzettertje
| |
| |
op de been zyn. De Jenever-fles staat daarom altyd in de broodkast, en is de gewoone toevlugt. Schiedammer is hemelsche drank, zegt men, de beste maag-elixer, of kruider wyn. Wat ik 'er tegen inbreng, baat niets. Je bent een Wyf van de voorige Eeuw, duwt men my toe, en je weet niet, wat goed is. Of ik al zeg, dat zy zo doende tot den drank vervallen zullen, en puisten op haar' neus, en tronie krygen, zo groot als de bergen, die in de Maan zyn, men lagcht my wat uit, en vraagt hoe ik aan die wetenschap kome, en of niet de Friesche Dames glad van tronie zyn, schoon zy 's namiddags, na het thee drinken, een brandewyntje neemen, dat haar, in zo veele wynromertjes, als 'er Dames in het gezelschap zyn, op een soucoup wordt toegebragt. In ons vogtig Land, voegen zy 'er by, daar de lucht met de vogtigheid door de zweetgaten van de huid in het lighaam dringt, gelyk onze Doctoren zeggen (vreemder stelling heb ik nooit gehoord, en ik kan niet denken, dat Boerhave dat ooit geleerd heeft) is 'er niets heilzaamer, dan de overtollige vogtige luchthumeuren door een afdryvend jenever-slokje uit het ligchaam te jaagen, waar mede dan te gelyk alle scherpe vogten vertrekken. Ziet zo redeneert men, en daar is maar niets tegen te doen. Met alle uwe wysheid zoudt gy 'er u dood tegen preeken; en zo praat, dat het ergste is, gering en aanzienlyk. Nu kan het wel zyn, dat ik ongelyk heb, en dit gesteld zynde, wilde ik dat onze Mannen eene jenever-brandery hier oprichtten; dan hadden wy dat nuttig afzettend vogt altyd versch by de hand, wy behoefden ons geld te Schiedam of Weesp niet uit te geeven, veel ledig volk zou door dien arbeid hier aan de kost komen, de nabuurige plaatzen zouden het hier koopen, of wy daar brengen, en dan verdienden onze Schippers daar vragt aan, met een woord, ik stel vast, dat onze Stad floreeren zou, en dat denken alle onze Vrouwen: maar hoe dat onze Mannen wys gemaakt? Daar zien wy geen kans toe; een ander, die meer credit by hen heeft, moet het aan hun verstand brengen, dat meenen wy allen, en
| |
| |
zo gy dit doen wilt, Heer Denker! wy belooven u, de zaak doorgaande, waar aan wy niet twysfelen, eenige stoopen van het eerste kookzel, indien gy ook een Liefhebber zyt, present te stuuren, en te laaten oordeelen, of het onze niet zo goed zy, als dat van Schiedam of Weesp. Ik blyve
UED: Dienaares
Mietje Ouderwets gebooren Inschikkelyk.
Antwoord van den Denker.
Mejuffrouw!
Zeg my waar wil dit heen? de Dames van myne groote Stad willen, dat ik naar Duitschland zal schryven om te weeten, of Heuman nog leeft: Gy en de Vrouwen van uwe kleine plaats verzoeken my uit te werken, dat 'er by haar eene Jenever-brandery worde opgerigt. Waar toe zal men voortaan my al niet gebruiken? Indien gy hadt kunnen goedvinden den naam uwer stad te melden, zou ik onderzogt hebben, waar van daan het verval haarer negotie kwame, en dan naar myne kennis wel willen opgeeven, hoe dat zonder Jenever-stokery te verhelpen: niet dat ik deeze haate, om dat ik 'er geen Liefhebber van ben, 't geen ik UED: vooraf wel verzekeren wil; maar om dat ik tot gemelde einden in de oprigting geen hand wil noch mag leenen. Ik meen de kleine steden van ons Vaderland te kennen, en weet ook, dat men daar zo veel niet als in de groote zyn geld durft waagen ter opregting van eene Fabriek. Hier zyn verscheidene redenen voor, maar ook veele 'er tegen, die ik alle niet zal opgeeven. De welvaard van zulke plaatsen moet my egter ter harte gaan, haare Inwooners zyn
| |
| |
myne Landsgenooten, en kon ik iets doen tot hunnen bloei, ik zou het niet nalaaten. Maar laat ik UED: vraagen, Mejuffrouw! zyn niet uwe Mannen vry wat gemakkelyk geworden? zouden zy zo vlytig willen blokken, loopen en draaven gelyk in de groote. steden, en byzonder by ons vernomen wordt? zouden zy van den morgen tot den avond aan hunne zaaken willen bezig blyven? ik vrees 't tegendeel. Zy vergenoegen zich nu met stil en sober te leeven van hunne inkomsten, dat niet te mispryzen is; doch hier door helpt men den gemeenen Man niet aan het werk, waar op de ryken in elke stad wel degelyk verpligt zyn agt te geeven. Men moest dan dit laatste hun duidelyk onder het oog brengen, wyl weinigen hier op regt letten, en anderen dit niet willen weeten, waanende, dat ieder maar moet zorgen voor zich zelven Dus moesten de Mannen vooraf van dit stuk wel overtuigd, en daarna vlytig gemaakt worden. Ik zie voor het eerste meer kans dan voor 't tweede. De werkeloosheid, vrees ik, is by hen eene hebbelykheid geworden, en wie verlaat deeze gemakkelyk? Men is te vreede met zyne gewoone inkomsten, uit dezelve kan men, sober leevende, zyne kinderen groot brengen, en al laat men hen dan geenen schat na, om dat het geen nu een schat is, gesmaldeeld onder veelen, maar een burger stuiver wordt; dan mogen zy zien ryke huwelyken te doen: dus denkt en redeneert men in kleine plaatzen. De yver dan om meer te winnen ontbreekt 'er, en voedt de werkeloosheid. Hoe dan uwe Mannen tot den arbeid te beweegen, Mejuffrouw? - Zal eene Jenever-stokery zo voordeelig in hunne als in uwe oogen glinsteren? Ik beschouw u, als eene Vrouw van geen kwaaden inborst; maar gy voldoet wat veel aan de betekenis van uwen naam, dien gy gevoerd hebt, toen gy nog jonge Juffer waart. Gy zyt wat te inschikkelyk. Het wangedrag der Vrouwen uwer stad zou U ten deele doen overhellen tot de oprigting der genoemde Fabriek, maar uwe Mannen zullen wat styf op het tegenge- | |
| |
stelde staan. Eertyds was uw naam Inschikkelyk, doch denk, dat gy dien vrywillig hebt afgelegd en nu geheel verlooren hebt. Gy heet thans Ouderwets, en 't is beter dien te houden. Uwe Mannen zullen zich ook aan 't Ouderwetsche houden, en liever zien, dat men minder thee, maar ook minder jenever drinke, 't welk, gelyk te vreezen staat, niet zou gebeuren, als de Vrouwen uwer Stad dat gorgelwater altoos versch en by de hand konden hebben. Ik oordeel het dan zeer gevaarlyk deeze Stokery in uwe Stad op te rigten. Niets dan Onheil is 'er uit te wagten: dat verneemt Gy al uit de reeds sterk heerschende gewoonte onder de Vrouwen, en ik prys u, dat gy 'er u tegen aankant: doch men moet hier mede aanhouden, en de inschikkelykheid vergeeten. Dwaalen anderen, gy behoort niet te dwaalen; noch iets te doen, dat hen verder op den doolweg kan helpen. 'T is braaf, dat het voordeel der Stad u ter harte gaat, doch het blyft geen voordeel, wanneer door tydelyke welvaard de zeden verwilderen. De tegenwerpingen die u gedaan zyn, en de glimpige voorspraaken voor de jenever zyn beuzelagtige inwerpzels, gelyk gy zelve wel begrypt: laaten zy u niet misleiden: houdt uw stuk vast. Heerschte de neiging tot sterken drank niet zo geweldig in uwe Stad; ik zou tegen eene jenever-brandery my niet verzetten; ze kan, gelyk gy uit voorbeelde toont, voordeel geeven, en mogelyk zelfs uwe Stad doen floreeren; ik haat ook dien drank niet, en geef dien somtyds aan myne arbeidslieden, die in myn werk zyn, in maate en ten behoorlyken tyde: maar wie zal tegen misbruik waaken, dat reeds al te zeer by u schynt doorgedrongen. 'T is genoeg toegenomen, des geef geene gelegenheid, dat het sterker in zwang raake. Wat het meenigvuldig thee drinken aangaat, ik kan 'er niets meer van zeggen, dan het geen reeds duizendmaal daar van gezegd is en nog dagelyks gezegd wordt. Deszelfs gebruik heeft alleen eene oude ziekte, ik meen den steen en 't graveel, in ons Land verminderd; maar daar tegen zo veele nieuwe krankheden te rug gegeeven, dat ik niet weet, of wy ons over deszelfs ontdekking, invoering en gebruik wel te verblyden hebben. Tegen de flaauw- | |
| |
hartigheid daar uit ontstaande, een schiedamsch afzettertje in te slaan, is zo veel als of ik tegen venyn, vergift inneeme. Hoe veelen dit aan den drank helpe, schynt gy te weeten. 'T smert my dat dit onder uwe Sexe is ingekroopen: niets is onbetaamelyker. Geen beteren raad is daar tegen te geeven, dan dat men de half elfjes en half zesjes afschaffe, wanneer men het laatste minder nodig zal hebben: doch wie zal deezen hooren? beproef het meer en geef 'er my nader berigt van. Ik blyve
UED. Dienaar
De Denker.
Amsterdam, den 23 April 1770.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|