| |
| |
| |
De Denker.
No. 380. Den 9 April 1770.
[J.L. Plan aan den Denker, hoe hy best eene genoegzaame verscheidenheid in zyn Werk zal brengen.]
Mirandum quod foret omnibus.
Horatius.
Heer Denker!
Hy moest wel dwaas, en, by uitstek, ongeloovig weezen, die, tegen uwe veelvuldige betuigingen en de spreekende Ondervinding, aan, dagt dat U stoffe, tot het gaande houden van uw weeklyks Papier, zou ontbreeken, en in zulk een geval, U nieuwe Ontwerpen voorstelde.
Ik ben, zo zeer als gy zelf kunt weezen, verzekerd, dat het zeer wel mogelyk is de Denker nog eenige Deelen te doen grooter worden. Het kan U egter niet onverschillig; ja, het moet U aangenaam weezen, eenen Voorslag te hooren, welks volvoeren zou strekken, om eene aanmerkelyke Verscheidenheid, dat ontbeerelyk vereischte in een Schrift van dien aart als de Denker, in uw werk te brengen. Dit heeft my bemoedigd om U de volgende bedenkingen toe te zenden, in hoope dat ze gunstig van U zullen ontvangen, en geplaatst worden, ten einde Gy het gevoelen van het Open baar kunt verneemen, of zulks ook eenigen invloed mogt hebben op uw besluit. - Billyk leent een Schryver, wiens oogmerk strekt om het Gemeen dienst te doen, het oor eenigzints aan de betuiging van deszelfs Begeerte op de verklaaring van Afkeer.
Het ontbreekt, gelykieder te over bekend is, in
| |
| |
ons Land niet aan Keurmeesters van Boeken, die, by een korte opgaave van de Hoofdzaaken, daar in begreepen, en het mede deelen van deezen en geenen brok, ook hun Oordeel vrymoedig uiten, en den Schryver pryzen of laaken. Ik wil hun arbeid, niet als nutloos of schadelyk doemen; de Schryver van de Voorafspraak voor de Nieuwe Vaderlandsche Letteroeffeningen, aan 't hoofd des Derden Deels geplaatst, verdeedigt zich kloek tegen verscheidene Zwaarigheden geoppert tegen het Uitgeeven van diergelyke oordeelkundige en vrymoedige Gedagten: of de hedendaagsche Schryvers en Boekverkoopers, wier naam Legio is, hiersmaak in gevonden hebben, en Amen zeggen, zal geene stoffe van twyffel opleveren.
Doch wat heb ik met andere handelingen te maaken. - Myn oogmerk in het schryven van deezen, is om U een ander Plan onder 't oog te brengen, dan my voorstaat dat immer ontworpen, veel min uitgevoerd is. Een Plan! myn Heer, 't geen my, in nederigheid, voorkomt, zeer heerlyk en U ten hoogsten voordeelig te zullen weezen, als onmiddelyk strekkende om U agting by te zetten en de goede genegenheid van allen op uwe zyde te trekken, het reeds groote getal uwer Leezeren nog te doen toeneemen, en ook den haat van zommigen, welken Gy U wel eens op den hals gelaaden hebt, te koelen, hen tot uwe Vrienden en begunstigers te maaken.
Groote beloften, gunstige vooruitzichten, denkt Gy, Myn Heer! en verlangt reeds het Ontwerp te beschouwen. Ik zal het U niet langer onthouden. - Ziet hier myn Plan.
I. In elke Maand moet één uwer Vertoogen, een Letterkundig vertoog weezen: Inhoudende de Nieuwe Boeken in ons Vaderland de voorgaande Maand of ten minsten nieuwlings, uitgegeeven.
| |
| |
Tegen deze eerste Opzet zweeven U mogelyk eene menigte van Tegenwerpingen voor den geest, en gy staat in beraad om mynen Brief weg te werpen, zulk een Voorslag beantwoordt, uws bedunkens, geheel niet aan die groote beloften. - Maar zagt, Heer Denker! verwaardigt myn Op stel ten einde toe te leezen. Ik beken uw toorn is regtmatig als ik niet meer en niets beters te zeggen had. Het tweede voorstel zal U misschien nog vreemder toeschynen, doch reeds strekken om U een gunstiger begrip van myn Plan te doen vormen.
II. In deeze Letterkundige Vertoogen moet geen Werk gelaakt worden.
Gy sta at eenigzints versteld op deezen Voorslag. - Een Schryver, die, by herhaalde gelegenheden betuigd, en, door zyn gansche Werk heen, tot nog, betoond heeft, de Waarheid en de Deugd voor te staan en haare belangen te handhaaven, zal geen der Uitkomende Werken laaken, hoe zeer zy ook mogen aanloopen tegen het gezond Verstand, den Godsdienst en Goede Zeeden! - Ik staa toe het luidt vreemd, het schynt te genstrydig; doch een weinig geduld, een weinig aandagt. Het niet laaken zal geenzins kwaade Waarheid en Deugd hinderende gevolgen hebben. Niemand minder dan de Ondervinding zal hier voor my spreeken. Wordt in andere Letterkundige Tydschriften, een Boek als, volstrekt zot, of geheel ondeugend, als strydende tegen den Godsdienst en Goede Zeeden, uitgemonsterd, het vindt 'er niet min Leezers om, de winkel van den Drukker wordt asgeloopen, elk is even nieuwsgierig om het te zien en te leezen, en 'er dus van mede te kunnen praaten. Ik behoef geene voorbeelden hier van op te noemen; maar voeg 'er alleen by, dat naar maate van de sterkte der afkeuring, ook de trek en graagte, in den eersten tyd, geëevenreedigt is. Een
| |
| |
Boek dat de Hooge Overheid, als ten hoogtsen schadelyk verbooden heeft, en ter sluik, by gratie, aan een goeden kennis verkogt wordt, heeft niet zelden een vertier, boven veele anderen die met de gunstigste Approbatie in 't licht komen. - Ik behoef dit niet verder uit te haalen, en houd my verzekerd, dat gy tegen het niet laaken der Uitkomende Boeken, na alles wel gewikt en gewogen te hebben, geene reden van eenig belang zult inbrengen. Weshalven ik kan voortgaan om U myn Plan verder te ontvouwen, waar van de
IIIde Regel is. In deeze Letterkundige Vertoogen moeten alle Werken eenigen lof verkrygen.
't Is noodeloos hier, in 't breede, aan te merken, dat deeze Regel onmiddelyk met den voorgaanden verknogt, ja 'er volkomen onafscheidelyk van is. Wie niet Laakt moet Pryzen. Dit spreekt van zelve. Dat tusschen beide hangen, zo dat de Leezer niet weet wat hy 'er aan hebbe, betekent niets, en het moet, dunkt my, zeer lastig voor eenen Schryver weezen dat men hem op eene zo koele wyze behandelt. - Gy vindt, misschien, veel zwaarigheid in deezen Regel; maar, in de daad, zal het zo moeilyk niet vallen als het U voorkomt. - Elk in zyne soort te pryzen is voor een goedhartig Mensch: genegen en gereed om alles van den besten kant te beschouwen: geen bezwaar in 't geheel. De goede Meening kan veel afdoen.
Dan hier vraagt gy, mogelyk, hoe te handelen met werken die in hunne soort gek zyn, of welke men wel verre van aan een goede Mening, aan een boos Opzet moet toeschryven? - Zulk een vraag zou my, wanneer ik het stuk niet wel had doorgedagt, doen te rugge deinzen, en myn Plan als onuitvoerelyk verwerpen. Doch, myn Heer! ik merk aan, dat in deeze zwarigheid iets wordt vastgesteld 't
| |
| |
geen nog aan den spyker hangt, te weeten, of 'er in de daad, werken gevonden worden, die geheel en al in hunne soort gek, of de Uitwerkzels van een kwaadaartig Opzet zyn. - Het woord soort is van eene zeer ruime en nauwlyks bepaalbaare betekenis; Schryvers van ontelbaare soorten worden gevonden, die alle hunne Leezers hebben, daar aan beantwoordende; 't welk gelegenheid gegeven heeft tot het bekende vers.
Een Boek vindt toch, hoe slegt en dwaas het moge weezen,
Een Boekwurm, die het drukt, en zotten die het leezen.
Gy begrypt ligt, Heer Denker! dat ik deeze Regels, hoe gemeen ook aangenomen, volstrekt afkeur. Ik houd my aan eene andere, veel minzaamer, stelling, begreepen in deeze woorden.
Van welk een soort het werk eens Schryvers moge weezen
Hy vindt zyns soorts gelyk, die graag zyn werken leezen.
Deeze ontelbaar, ik had bykans gezegd, deeze oneindigheid van soorten geeft groote ruimte in het toedeelen van Lof.
Wat de boosheid van Opzet aanbelangt: niets valt den Mensch bezwaarelyker, dan over het Hart zyns Naasten te oordeelen; en niets is gevaarlyker dan, dit doende, aan de slegtste en ongunstigste zyde over te hellen. In dit geval moet de Menschliefde de Leidsvrouw weezen, en gy daalt immers in een rechte lyn af van den Philanthrope, zo dat het U toekomt, en in uw werk eigenaartig voegt, alle Schryvers minzaam te bejegenen. Onkunde, Vooroordeel, Drift, Partyschap, waar van geen Mensch volstrekt vry is, pleiten om verschooning tegen de beschuldiging van een Boos een kwaadaartig Opzet, menigen Auteur toegeschreeven. - Treedt hier in u zelven, Heer Denker! uw eigen hart zal het beslissen. Heeft men niet deeze en geene uwer Vertoogen aan de snoodste Inzigten toegeëigend,
| |
| |
en daar tegen sterk uitgevaaren? Zyn 'er de Kerkelyken niet mede gemoeid geweest? En denkt gy ondertusschen niet dat juist die zelfde Vertoogen, uit een zeer goed Hart voortkomen? - Ik twyfel 'er niet aan of dit is uw gevoelen.
Dus verbeeld ik my U myn Plan mede gedeeld en de vermeende zwaarigheden, die in 't eerst Reuzen scheenen in Pigmeen veranderd of geheel en al verdreeven te hebben.
Eene groote zwaarigheid, ik kan het niet ontkennen, moet noodwendig nog by U opkomen, hoe zeer myn Plan U anderzins moge smaaken en uwe goedkeuring wegdragen. Wie, naamlyk, U maandlyks zulk een Vertoog zal opleveren? Ik twyffel geenzins aan uwe bekwaamheid om dit in eigen persoon uit te voeren: maar de schryfstoffe van eenen Schryver van uwe soort moet geheel niet gedwongen weezen. Gy helt uit uwen aart, gelyk ik kan opmaaken uit de Vertoogen, welke ik veronderstel van uwe eigene hand te weezen, meer tot Zeeden dan Letterkundige Onderwerpen over. - Dan daar gy gunstig zyt in 't plaatzen van Vertoogen U door uwe Correspondenten toegezonden, hoop ik zult gy myne aanbieding en derzelver getal te vermeerderen, niet afslaan. En wie, het zy zonder eenige hooggevoelendheid gezegd, wie zou geschikter weezen om dit Plan uit te voeren dan de Uitvinder zelf. Ik bied my zelven over zulks aan om die taak op my te neemen, indien gy van mynen arbeid gelieft gediend te weezen, met belofte om my heilig te houden aan die weinige; maar veel behelzende Hoofdregelen, straks medegedeeld.
Ik kan mynen Brief niet sluiten zonder U de groote voordeelen van dit Ontwerp, kortelyk, te vermelden.
Elk Schryver, die zyn werk in 't licht geeft, haakt naar Lof, ja hoe nederig, hoe weinig zelfzoe- | |
| |
kend ook, hoort hy liefst zynen arbeid Pryzen, het Laaken grieft zyne ziele; dus kunt gy U vast verzekerd houden, dat deeze Letterkundige Vertoogen van de geheele Bende der Schryveren zullen geleezen worden. Zy die anderzins de beste gedagten niet van U hebben zullen het Blaadje koopen, waar in hun werk wordt opgehemeld. - Ik spreek uit bevinding. Onlangs trof ik by eenen myner kennissen, die een Werkje hadt uitgegeeven, de Boekzaal aan, van welke hy voortyds meermaalen als een hem niet leezens Maandwerkje gesprooken hadt. Ik zag den inhoud der stukken, en vond 'er het zyne onder, 't geen wel verdienden lof nadroeg. Ik twyffel niet of die Heer heeft vervolgens dat Maandwerkje aangehouden, althans ik heb 'er hem zints van hooren zeggen, dat 'er bekwamer handen aan arbeiden dan voorheen. - My dunkt ik zie op den dag van 't Letterkundig Vertoog, de winkels, waar de Denkers afgegeven worden, krielen; en de Schryvers derwaards heen trekken, aangelokt door den aangenaamen geur des Lofs.
Behalven de Schryvers, die tot weder vergelding van den Lof in uwe Vertoogen, hun mildlyk toegezwaaid, U zullen roemen en anderen aanpryzen, zullen ook de Boekverkoopers, door uw toedoen aan een sterker vertier geholpen, alles goeds van den Denker zeggen, en U boven al uwe Medegenooten in het uitgeeven van weeklyksche Papieren verheffen. Bezef eens hoe veel zulks vermag!
Dan het voordeel zal zich niet alleen tot U bepaalen. Veele jonge Schryvers, die het hebben durven wagen in 't openbaar te verschynen, zyn door de Beoordeelaars der Boeken niet op het zagtst geoordeeld, dit heeft hunen geest uitgebluscht of tot gemelykheid doen overslaan: misschien worden zy, door het vooruitzigt van zeker Lof te zullen behaa- | |
| |
len, uitgelokt om weder de pen op het Papier te zetten en der waereld hunne gedagten aan te bieden. Welk eene aanmoediging! Welk een vooruitzigt van eenen ryken Boekenoogst tegen het volgend najaar!
Doch hier schiet my al weder eene zwaarigheid te binnen, als elk gepreezen wordt zal niemand den Lof, hem byzonder gegeeven, veel rekenen, en met Werenfelsius zeggen:
A te cum laudor, laudari non ego credo
Laudare cuncta qui solet, laudat nihil.
dat is:
Die alles pryst pryst niets; 'k geloof niet aan uw lof:
Want gy vindt overal dezelfde pryzens stof.
Maar, met uw verlof, Heer Denker! zo deeze zwaarigheid iet by U mogt weegen, en met verlof van den Heer Werenfelsius. Die dus spreken toonen geene beoefende kennis van de Menschlyke Natuur te hebben. Elk drinkt de teug des lofs hem ingeschonken greetig uit; en weet wel de eene of de andere reden te verzinnen, waarom anderen ook gepreezen worden, zonder dat zulks den lof hun gegeeven iets in 't geringste benadeele, al zouden zy zo verre gaan om in 't geval van anderen, het voor Ironie op te neemen terwyl zy alles wat hun betreft voor ernst houden
Na U dit Ontwerp ter rype overweeginge aanbevoolen te hebben; blyf ik. Myn Heer!
UE. D.W. Dienaar.
J.L.
Ik wil wel bekennen geene kans te zien, hoe veel bekwaamheids de Heer J.L. ook in my veronderstelt om het opgeegeven Plan uit te voeren: doch daar hy zich zelven aanbiedt om het doen en my zo gunstig in de hand te werken, heb ik zynen Brief geplaatst en verwagt eene Proef of hy zo gelukkig slage in 't volvoeren als in het smeeden van een Ontwerp.
|
|