| |
| |
| |
De Denker.
No. 373. Den 19 February 1770.
[Zedekundige Proeven, genoomen in de Maand January, ter gelegenheid van inkomende Nieuwjaarsrekeningen.]
Virgilius.
Heer Denker!
Gy zult het my niet kwalyk neemen, wanneer ik uw weeklyksch Blad aanmerk als een geschikt papier, om 'er zedekundige Proeven in op te geeven. Zedekundige Proeven, zeg ik, naardemaal, langs deezen weg, myns bedunkens de zedelyke Wysbegeerte zo wel als dat gedeelte derzelve, 't geen de Natuurkunde betreft, het best beoefend wordt en voorgesteld. Diepdoorgedagte redeneeringen over 's Menschen aart en gesteltenissen mogen haare nuttigheden hebhen, men moge daarop veronderstellingen bouwen, en uit de veronderstellingen weder gevolgen afleiden. De Proef heeft niet zelden de gebrekkigheid van 't een en ander duidelyk aangeweezen. Proeven, myn Heer! zyn de eenige vaste grondslagen, waar op men kan bouwen, althans in zo verre de aart
| |
| |
van het onderwerp toelaat: want elk begrypt gereedlyk, dat 's Menschen veranderlyke en grillige gesteltenis, het vry bezwaarlyk maakt, juiste Proeven te neemen. Hy, die 'er zich mede bezig houdt, vindt dikwerf, dat de eene Proeve als tegen de andere aanloopt, en ons dus in verlegenheid, wat vast te stellen, wat te verwerpen, brengt. Herhaalde, menigvoud herhaalde, Proeven, derhalven, met alle naauwkeurigheid, en behoorlyken aandagt op de onderscheidene omstandigheden, zyn 'er gevolglyk noodig.
Ik twyfel niet, Heer Dekker! of gy stemt hier in met my over een; en ik durf vertrouwen, dat het UEd. niet onaangenaam zyn zal, over deeze en geene Deugden of Ondeugden, nu en dan, eenige myner Waarneemingen te ontvangen, en ze plaats te gunnen in uw nuttig Zedeschrift.
Althans ik waag het om UEd., met deezen, eenige Proeven ter hand te stellen, over de Knorrigheid, een gebrek, dat zeer algemeen heerscht, en in zyne oorsprongen en uitwerkzelen gekend dient te worden.
Gelyk in de Natuurlyke weereld zekere verschynzels zich, in 't eene jaarsaisoen meer dan in 't andere, vertoonen, zo is 't ook in de Zedelyke weereld gelegen. De Stormbuien van Knorrigheid, schoon ze een geheel jaar door hier en daar bespeurd worden, woeden in zekere maand veel heviger en algemeener, dan in andere. Myne herhaalde waarneemingen wyzen uit, dat de Maand January hier in het grootste deel heeft. Veele menschen, die een rond jaar weinig Knorren, of 'er geheel niet om denken, vervallen dan tot dit Gebrek. Daar vertoonen zich eenige kleine Papiertjes en men kan ze, als onfeilbaare tekens, eener op handen zynde Knorbuie aanmerken.
Myn Heer en Mejuffrouw S*** zyn nu een jaar getrouwd geweest. Ik heb gemeenzaam aan hun huis verkeerd. Alles was vol vreugd en vrolykheid, een Zoontje, de eerste vrugt huns Huwelyks, diende om die te vermeerderen. Niets, dat naar Gemelykheid of Knorrigheid zweemde, had ik oit bespeurd. - Maar welk eene verandering, met dit nieuwe Jaar! Ik bezogt hen, deeze Maand January. Geene gulhartige verwel- | |
| |
koming, als voorheen. De hoofden hingen. De Dienstboden werden begromd over dingen die niets betekenden. 't Kleine Wicht, hoe onnozel, kreeg ook zyn deel, 't was een lastig Schepzel; men kon 'er 's nachts niet van rusten, enz. Staande een groot half uur, dat ik 'er bleef, werdt 'er ten minsten vyf maalen gescheld. Alle soortgelyke boodschappen, de Meid kwam met een Papiertje binnen, de dienstpresentatie van die en die. - By elk geschel frommelden zich de voorhoofden. 't Papiertje werdt, met wederwaardigheid ontvangen, donker ingezien; myn Heer gaf het aan Mejuffrouw over; die 'er niet min onaangenaame oogen van opsloeg, en 't in de laade van een Kabinetje aan haare zyde stak. Juist daar naast zittende viel, by 't openen, 'er myn oog op; ik bespeurde, dat 'er reeds een groote voorraad van die ongelukkige bekendmaakingen des Nieuwen jaars, verzameld was, en bemerkte duidelyk, dat met het vermeerderen, ook de Knorrigheid toenam. Het luste my niet door langer blyven 't losbarsten der toetakelende buien af te wagten. Ik vertrok; en mogt, zo 't scheen, gaarne vertrekken. Te meer, waarschynlyk, om dat zy ook vreesden, van my desgelyks een noodlottig Briefje te zullen ontvangen. Als ik myn zakdoek of snuifdoos zogt, waren de oogen op my geslaagen, vol vrees, zo ik my verbeeldde, dat 'er myn Brievetas zoude uitkomen.
Op den zelfden dag bezogt ik myn Neef P****, een jong Heer, die op twee Kamers woont, uit zynen aart vrolyk is, en eene wyze van leven heeft, die alle zorgen schynt te moeten verzetten. Hy doet bykans niets dan zich diverteeren, en spreekt 'er zo smaaklyk over, dat hem een uurtje te laaten paaaten, zo veel is als hem tyd te gunnen, om zyne plaisiertjes te herkauwen. Menigmaal gun ik hem dat vermaak en ik ben daarom, en mogelyk wel om eene andere reden, zyn geliefde Oom, van wien hy 't meest houdt van alle zyne vrienden, die voor 't meerendeel, gelyk hy zegt, vergeeten hebben dat zy jong geweest zyn. Ik vond hem t'huis, in 't hoekje van den haart, met het hoofd op tafel, zo als ik op zyn kamer kwam. Hoe Neef P**** wat schort 'er
| |
| |
aan? Niet aan de Liefhebbery? Myn Heer Die en Die zyn reeds bezig? - ‘Ik ben onlustig, Oom; ik gevoel my thans niet wel; ik heb den geheelen nagt niet geslaapen; het rookt hier schriklyk, en de togt is niet uit te staan; ik heb 'er zo even met myn Hospes en Hospita woorden over gehad.’ - De Hond beneden blafte, myn Neef stond op, en schreeuwde van de trap. ‘Hou dat Dier stil, men kan met geen mensch spreeken’. De Meid kwam, zo als hy zat, met een, Rekening boven. ‘Ik verstaa niet, dat gy ongeroepen hier de voeten zet’. - Myn Heer ik had reeds gezegd, gelyk gy my belaste, dat ik zou zeggen, dat gy niet t'huis waart; maar myn Heer *** brengt zelf de Rekening, en verzoekt u te spreeken. ‘Zeg dat ik belet ben en hem onmogelyk kan helpen’. - De Meid vertrok met die boodschap, en klopte onmiddelyk weder op de deur van de Kamer. Grommende stondt myn Neef op, zy hadt niet min dan drie Rekeningen in haare hand, hy nam ze, zonder te spreeken, aan, en wierp de deur digt. - 't Schynt hier druk Neef, voerde ik hem te gemoed. ‘Ja, Oom, maar al te druk, die eerste dagen in January maaken iemand den kop op hol; ik maak geene verteering, meen ik, en ondertusschen elk komt om geld: kleinigheden, by kleinigheden; 't Is eene vervloekte mode! elk soort moest zyn maand hebben; 't is alles te gelyk. Zie Oom - met haalde hy uit eene Laade een stapel Rekeningen, die hy over tafel spreide; deeze zyn my, in de weinige dagen van dit Jaar, op 't lyf gekomen. - Ik kan 't wel betaalen, dat weet gy; maar 't begroot my, ik weet niet hoe de Getrouwde het stellen. Wat is 'er niet al nodig voor eenen die geen' last van huishouding heeft.’ - Ik raadde hem maar schieïyk alles as te doen, om uit die knorrige luim te komen: en in dit jaar min op rekening te laaten zetten. Hy hoopte mynen raad te volgen, en ik liet hem voorts aan zyne eigene Knorrigheid over.
Ik ging verder by twee Juffrouwen van myne kennis, die eene groote winkel doen, ik vond ze druk aan 't schryven, en wilde terstond weder heen gaan. Ik mogt niet, zy moesten wat met myn praaten. ‘Is 't geen
| |
| |
droevig werk, begon de Oudste, dit is de vierde maal dat ik deeze lange Rekening schryf, daar komt geen geld: en 't zyn lieden van te groot aanzien om hun goed te weigeren: 't vermeedert jaar op jaar niet weinig. 't Is of de Menschen denken, dat Winkeliersters haar geld niet noodig hebben; wy zyn prompt in onze zaaken; doch wie kan 't blyven als hy geen geld invangt!’ - Een Knegt kwam met geld, maar daar was fout in de Rekening, het goed zeide Mevrouw was hooger gesteld dan 't verkogt was. Dat is de tweede maal van daag, zeide de jongste Zuster, die slonds van eene Winkeldogter, ik ben blyde dat ze weg is, zy zou ons eenen kwaaden naam geeven. - Ik bemerkte dat ik niets anders dan een lastig Geknor zou hooren, en maakte weg te komen: vast besluitende dien dag niemand meer te gaan zien.
Nauwlyks twee straaten omgewandeld hebbende ontmoet my de Heer K****. Zyn anders vrolyk weezen stond diep peinzend. Ik sprak hem aan, vroeg hem naar zynen welstand; die was redelyk, maar hy hadt het hoofd vol: dat D.... balans maaken. Zyn dat Comptoir bediendens; agtlooze Schepzels. enz. - Hier op volgde een vloed van knorrende scheld woorden, Ik wenschte hem bedaardheid - Bedaardheid viel hy 'er op in, ‘iemand, die op zyne zaaken let, moet bysterzinnig worden, als hy 't zo gesteld vindt, enkel door onoplettenheid, men dient alles zelf te doen en dit, weet gy, is onmogelyk voor my. Ik zal.....’ hier herhaalde hy weder grootendeels zyne voorgaande verwenschingen. Dewyl de buien van Knorrigheid my ook onder weg op 't lyf vielen, koos ik den korsten weg na huis.
Deeze herbaalde ontmoetingen van denzelfden aart deeden my op 't Gebrek de Knorrigheid denken, en verscheideene verschynzels daar van naazien: die ik u nu, by de reeds gemelde, zal mede deelen.
Oude lieden in 't algemeen, Oude Vryers en Vrysters inzonderheid, staan aan 't hoofd van de Knorrige bende; en zy verdienen, met de daad, deezen voorrang. Ik zou hier eene groote lyst van waarneemingen kunnen plaatzen; doch om niet te lang te worden, zal ik ze voorby
| |
| |
gaan, te meer daar zy, in de gemelyke luimen, die hun dikwerf overkomen, rondborstig erkennen, Ik ben Oud en Knorrig. Nogthans moet ik hier aanmerken, dat 'er, op dien algemeenen regel, verscheideene uitzonderingen zyn: schoon dezelve ten opzigte van Oude Vryers en Vrysters bykans volstrekt doorgaat. De reden hier van is duidelyk, zy hebben, zo zy zich verbeelden, hun deel niet gehad van de waereld, en reeds buiten staat zynde om het te genieten, zien zy met wederzin dat anderen het krygen: dit zien zy geduurig en dus hebben ze ook onophoudelyk nieuwe stoffe. - By deeze algemeene oorzaak zou men nog eene andere kunnen voegen, hier in bestaande, dat Getrouwde lieden, in zekeren zin, gezegd kunnen worden, aan elkanderen eenen zinkput te hebben, waar in zy beurtling hunne Knorrigheid ontlasten: die algemeene ontlastplaats missen Oude Vryers en Vrysters, en zy maaken zich dien overlast kwyt, zo zy best kunnen, by alle gelegenheden.
In het boek myner Waarneemingen staan veele gevallen opgetekend van Mannen en Vrouwen, die buitens huis, of wanneer 'er gezelschap aan hun huis is, de Vriendelykheid en Minzaamheid zelven zyn; doch wier Knorrigheid steeds opborrelt, als ze zich met hun Huisgezin alleen vinden, 't Schynt zy kroppen alles op tot dien tyd, en betaalen elkander met woeker de oude schuld - De Heer Y***. is lang ongehuwd, en, door zyne Knorrigheid, gansch niet aangenaam in gezelschap geweest; eindelyk is hy getrouwd; en niet slegts draaglyk maar aangenaam in verkeering geworden - Van waar die verandering? Ik heb vernomen dat hy t'huis al zyn Knorrigheid uitstort, en dus, van die vragt verlost, in zyne Gezelschappen verschynt: ontmoet hem iets onaangenaams hy verdraagt het; maar 't komt al op rekening zyner Huisvrouwe. Ik beklaag haar in mynen geest. Zy schynt zich, schoon op eene min ruwer wyze, in 't zelfde geval te bevinden, als de Vrouw van een Oud Soldaat, die, reeds hoog in de zestig jaaren zynde, trouwde, en op de vraag, hoe hy in zynen ouden dag daar toe hadt kunnen besluiten; antwoordde! ‘'t Moeit my 't niet eer gedaan te hebben: want om de waarheid
| |
| |
te zeggen, buiten's huis bruidt men my en maakt my onopboudelyk Knorrig; kom ik dan t'huis zo rantsel ik myn wyf.’
Huwelyken van ongelyke Partyen, 't zy in Jaaren, Geld, of Rang beslaan verscheide bladzyden in myne Aantekeningen over de Knorrigheid. Ik zal 'er van elks maar éen tot staatjes opgeeven.
De jonge Heer L***. heeft zyne veragterde zaaken zoeken te redden, door de Oude doch Ryke Jouffrouw M** te trouwen. Hy is voor 't vermaak. Zy kan 't niet langer smaaken. Hy neemt het, en zy Knort. Hy doet het geduurig, en haar Geknor wordt onophoudelyk. Hy ontvliedt haar zo veel hy, met eenige voeglykheid, kan. De Knorrigheid stort zich uit by oude Kennissen en Dienstboden.
Het schoone kapitaal van den Heer A***** heeft zyn geweezen Voogd verlokt om zyne Dogter aan hem te koppelen. De Heer A*****. is 'er voor om alles wel te raade te houden, en door eenen bestendigen, schoon geenen drukken handel, zyne goederen te vermeerderen. Mejuffrouw A*****. heeft een Ryk Man, zy wil als eene Ryke Vrouw leeven, en overschreedt de perken van haaren Staat; dit maakt haar anders goedaartigen Man Knorrig en zy blyft hem niet schuldig.
Mevrouw *****, trots op haare aanzienlyke geboorte, vernederde zich, om, geene middelen naar haaren staat hebbende, een rykbemiddeld Heer van laagen afkomst te trouwen. Zy verschillen hemelschbreedte van elkander in aart, in opvoeding enz. en hebben tot het Knorren altoos elk den zelfden, doch een' nooit uitgeputten Text. Zy knort over zyne laage Familie, en haalt die schamper op. Hy Knort over haare kaale trotsheid.
Dat, uit zulke Knorrende Egtvereeniginge, Knorrende Kinders eigenaartig gebooren worden valt ligt na te gaan. Wanneer zy van de tederste jaaren af niet anders hooren dan dat de Onders elkander bedillen en toegrauwen, hun niet dan morrende en kyvende bestraffen, en, met raasend geweld, op de Dienstboden aangaan, kan 't niet wel anders weezen, of zy zullen, eer de jaa- | |
| |
ren van Knorrigheid gekomen zyn, reeds in die leelyke kunst fix ervaaren weezen. Dus heb ik eene lyst van jonge Knorrepotten van drie tot tien jaaren, die wonderlyke voorbeelden van Eigenzinnigheid oplevert; en toont dat menig Kind eene Knorrigheid gezet heeft, door te zien dat eene malle Naamziekte, een' zyner Broertjes of Zusters, deedt voortrekken.
Geen gering deel, in myne Aantekeningen, beslaan myne Zieklyke Kennissen: en hier onder munten zy uit, die meer door inbeelding dan weezenlyk ziek zyn. Hunne Knorrigheid is van eenen anderen en doorgaaans teemender aart dan die der bovengemelden. 't Ongestuimigst in 't Knorren zyn de Podagristen. Daar deeze kwaal niet zelden de zodanigen aantrast, die anderzins van een vrolyk gestel zyn, en buiten dat ongemak, verre van Knorrigheid, hebben zy 'er een zo vreemden trant op, dat men, schoon deernis hebbende, met hunne ongemakken, niet wel kan nalaaten, in den geest te lachen over hun misselyk slag van Knorren, en de beuzelingen waar over zy vallen.
Al genoeg van 't Knorren geleezen zullen uwe Leezers misschien zeggen, als 't U E behaagt deezen Brief te plaatsen. Ik sluit daarom, my tekenende
Uwe bestendige Leezer.
E.O.
30 Jan. 1770.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|