| |
| |
| |
De Denker.
No. 372. Den 12 February 1770.
[Bespiegelingen over de Overstroomde Betuwe.]
Quo sedet hic, solium nescit primordia saecli,
Nullaque siderei Regis origo fuit.
Flumina quantumvis conspirent murmure vasto,
Et tumidum fluctus tollat in astra fretum,
Ille tamen fluviis, pelagoque potentior ipso,
Mulcet, & indomitas Numine frenat aquas.
A. Jonston ad Ps. XCIII.
| |
Bespiegeling over de overstroomde Betuwe, van daar aan den Denker gezonden.
O! Rhyn, magtigste der Rivieren! Gy, die uit kleine en veragtelyke beginselen, in het bergagtig Zwitzerland, op de toppen der Alpen, uwen oorsprong neemt, en na een groot deel van het uitgebreide Duitschland bewaterd te hebben, opgezwollen door ontelbaare stroomen, die zich in u ontlasten, eindelyk uwen wyden kronkelenden loop in ons Vaderland eindigt, waar gy uwen ouden naam, zo veele honderd uuren lang behouden, gaarne aflegt, en eer gy u in twee Zeën verliest, in drie Armen verdeelt, om de zoomen van vier Provintiën onzes Landste bewateren, (och! of het altoos bewateren ware,) en Duitschlands koopmanschappen op uwen snel afdryvenden stroom, ter schepe of by vlotten, voor veelen van Nederlands Inwooners te gelyk thuis te voeren: eer gy vo! magtigste der Rivieren, ditmaal uwen ouden naam verzaaken, eer gy uwe geweldige magt in drieën verdeelen en verzwakken, eer gy uwe oude weldaadigheid aan ons wilde bewyzen, hebt gy dan den hoogmoed uwer wateren ons doen gevoelen in 't einde des voorigen jaars, toen wy, sukkelende met ons krank en steenend Vee, uwe inbreuk van buiten meest hoopten, en noodig hadden, te ontgaan,
| |
| |
Hebt sy, hoogmoedigste der Rivieren! zo moet ik u thans noemen; hebt gy deeze uwe trotsheid, niet van die nedrige Inwooners, waar men uwe eerste spranken verneemt, geleerd; maar van de geenen, welker Landen gy ten Westen en ten Oosten besproeid hebt, aangenoomen? hoe het zy, meermaal hebben wy uwe stille nedrigheid in uwe laage killen bewonderd, en over uwen zagt vloeienden en aartig kronkelenden stroom ons verblyd; doch jammeren nu over de in top geklommen trotsheid uwer wateren. Gy schynt u zelve aan den Noord-Oosten-Wind gehuwd, of ten minsten in dien jammervollen nagt, een verbond met hem aangegaan te hebben, om onze blydschap over 't jaar, in vrede eindigende, te stooren, en de begonne elende van ons stervend Vee door een zwaarer oordeel ten hoogsten toppe te voeren.
In den laaten avond, toen een geweldige storm uit die luchtstreek opgestaan was, en wy wel wisten, dat uwe boorden, o! wreedste der Rivieren, van tyd tot tyd ingekrompen waren, leidde ik my egter met myn Huisgezin, na een demoedig avond-gebed, waar in wy ons en ons Vaderland aan Israëls Bewaarder aanbeveelden, ter ruste neder. En gy, o! lieve slaap, hadt u naauwlyks over onze vermoeide leden en bekommerde harten uitgestrekt, om ons winden en stroomen te doen vergeeten, toen myn trouwhartige buurman, in het holste van den nagt, het slaapend Huisgezin ter bedde uitklopte. Naakt ten slaapstede uitgevloogen, zeide my deeze Vriend ter middernagt: ‘opdat de alarmklok, die men aandonds zal trekken, u, van alles onbewust, en nergens van weetende, door haar naar gebrom niet doodelyk ontroere, zo weet, dat de Rhyndyk, de Rhyndyk!’ - helaas! doorgebrooken, wilt gy zeggen,? zeg het my; dit stamelde ik noch uit, - ja antwoorde hy, - ‘tusschen Huessen en Angeren deezen nagt bezweeken is; het opgehoopte water stort dus nu met een ysselyk geweld ter ruime Betuwe in: kleedt u dan, redt uw leven, en berg dat geborgen kan worden’. Het woord Rhyndyk werdt van myne, nog te bedde liggende, doch scherp toeluisterende Vrouw gehoord; och! Hemel, roeptze uit, eene doorbraak! behoed myne kinderen! - Deezen,
| |
| |
door 't geklop aan myne deur ontwaakt, en dit alarm-kleppen der naaste dorpen, op hunne boven-vertrekken reeds hoorende, schreeuwden, my toe, (Och hoe naar was dit kinderlyk gekerm!) ‘Vader! Vader! wat is 'er toch te doen! overal luidt men!’ - Intusschen wordt het licht ontstooken, myne weenende Vrouw vliegt uit het bedde en kleedt zich aan, myne naakte huilende Kinderen koomen van boven, vliegen ons om den hals, en zeggen: ‘och! Vader, och! Moeder, moeten wy vergaan’! Bedaart Kleinen, zeide ik, God hoopen wy, zal het voorzien, 'er is een Dyk doorgebrooken, het water komt op ons af, doch keert naar boven, en doet uwe klederen aan, de meid zal komen, en u helpen.
Terwyl dit geschiedde, ging ik naar buiten andere nog slaapende buuren opwekken, en hier op onze alarmklok beginnende te luiden, raakte alles op de been; maar hoe en in welk eene deerlyke verslagenheid? Allen, trillende van koude en ontsteltenis, geheel moedeloos, en bitter weenende, by elkander ziende koomen om zekere en meer berigten van het gebeurde te ontvangen, dagt ik het myne beurt te zyn, hen eenen moed in het lyf te spreeken: Vrienden! zeide ik, ons lot is beslist; de ramp is algemeen; het beraad moet kort zyn; elk naar zyn huis, en allen kloeklyk aan het werk; brengt eerst het vee naar de dyken; slaat paalen in den grond; bindt het 'er aan; keert dan naar uwe huizen, en sleep bedden, klederen, voorraad, en al wat bederven kan; naar boven. God mag het voorons voorzien!
Met dit woord liet ik hen gaan, en zelf naar myn bedrukt huisgezin wedergekeerd zynde, maakten wy toestel, om het geen wy konden, op eenen engen Zolder te brengen, in dat droevig vooruitzigt van, wie weet, hoe lange daar opgeslooten en gevangen te zullen zitten. Nu droeg ik, myne zwangere Vrouw, myne Kinderen, elk, hoe klein het ware, het een en ander naar booven, zonder tusschenpoozen, den geheelen nagt door en een deel des volgende dags, wanneer wy allen vermoeid van den arbeid, en ontzet door den schrik, weigerden verkwikking van spyze te gebruiken. Hoe afgemat ik ware, het lustte my egter nog eenige aanmerkingen over het gebeurde te maaken, en tot de mynen te zeggen: ‘Zie hoe lastig is overtollig huis-sieraad! kenden wy des- | |
| |
zelfs ydelheid immer beter, dan nu? alleen om het oog te streelen, en wel niet zo zeer het onze, als wel dat van anderen, staat het in ons huis te pronken, en kost ons zoo veel tyds ter onderhouding. Thans legt het ons aan 't hart? en daar het ons nu niet vry staat, het zelve aan het water ter bedervinge over te geeven, hoe veel sleepens en zwoegens heeft het ons nu gekost? wy zitten daar door afgesloofd, en hebben geenen lust meer iets te doen. Ziet, myne Kinderen, zo wordt de waereld ons veeltyds tot eenen strik, wy belaaden ons met lasten, waar onder wy niet genoodzaakt worden gebukt te gaan. De arme Landman, die het overtollige mist, en niets dan noodige behoeften heeft, is 'er het slimste niet aan. Wy klaagen over lasten, en wy zelven leggen die op onzen hals: maar och of 'er geene andere dingen ons tot last waren! de oorzaak van dit oordeel ligt voor onze rekening, en wie op aarde zal ons van die schuld ontheffen?’
Terwyl ik myne Huisvrouw en Kinderen aan dergelyke overdenkingen verder overliet, ging ik den geenen, die ik dagt mynen raad en hulp meest nodig te hebben, eenen moed in het lyf spreeken, en de behulpzaame hand leenen: daarna schreef ik brieven aan myne Vrienden in de nabuurige Stad, verzogt eenige honderd brooden voor my te koopen om, wanneer ons geheel Dorp en alle ovens overstroomd zouden zyn, myn en andere gebrek hebbende huisgezinnen te spyzigen; en wagtte hier op met een bedrukt hart in het midden der mynen, meest spraakeloos, doch geduurig tot God biddende, het kommerlyk water af. Dit naderde hoe langs hoe meer, en ik rekende uit, dat binnen drie dagen onze verrukkelyke Landstreek ter lengte van vyf en twintig Uuren, welke overstroomd moest worden, kon onder loopen. Dit gebeurde ook, en toen alles onder stondt, zagen wy het water van uur tot uur oploopen, tot dat de schoone Betuwe, in een Zondvloed veranderd, ons niets meer dan toorens, toppen van Kerken, van boomen, en daken der huizen, zien liet. Het wild gedierte vlood naar de dyken, en werdt in menigte gevangen, of school onder derzelver gras, waar nog eenige schuilplaats was te vinden. Het gevogelte, zo talryk anders hier, geen land noch zand meer ziende, koos de vlugt, behalven eenige minnelyke
| |
| |
Huis-mosschen, naar de nabuurige Provintiën, terwyl het vee op de dyken, en de menschen op de zolders geborgen waren. Akelig tooneel! wat pen kan uw droevig gelaat beschryven? Beemden, waar ik zomers droogvoets wandel! zwaar gelaaden schepen kunnen thans, zonder grond te raaken, over u heenen vaaren. Wie onderscheidt thans de wegen? men kent het Land niet meer: elk huis is een Eiland. Staatelyke Tempelen! gy zyt zo min als gemeene woningen verschoond: tot hoog in uwe predikstoelen is het opgeklommen; de kopere kroonen zweeven op het water, of hangen 'er reeds in. Zo moet heilig en onheilig in het algemeen oordeel deelen, en de plaats ons betwist worden, waar wy anders met vereenigde zugtingen deszelfs vermindering zouden afbidden. Nabuuren! medogende Nabuuren! gy weent over ons, beschouwt thans van uwe hooge, nog bewaarde dyken wyd en zyd niets dan eenen ontzaglyken waterplas, en vreest, dat ons lot ook het uwe zal worden. Hoe gaarne zaagt gy ons verlost! maar met ons te verlossen, wordt uwe elende gebooren. Gy kunt, dit is uw bitterste Zielsverdriet, ons niet helpen, of zesendertig duizend morgen Lands ondergaan gelyke verwoesting en elenden. Zo zeker is het dan, dat 's menschen kragt ydelheid is, en de arm des Heeren alleen ons helpen moet. Keert, Vrienden! keert uwe weenende ooogen van ons af, en heft ze voor ons naar boven op, ten einde het Gebed des regtvaerdigen veel voor ons vermooge: aanbidt God in uwe Tempelen, op dat hy ons uitvoere in eene overvloedige verversching!
Heeft God niet vergeeten genadig te zyn! hoort hy op dit oogenblik de diepe verzugtingen myner Ziele! ziet daar dan de eerstelingen van zyne ververschingen! Het stil en bedaard weder, buiten welk geen vaartuig zich op zulken geweldigen waterplas waagen durft; geen Zee toch is gevaarlyker; de over snelle stroom, en de onderwater schuilende knotwilgen maaken den stoutsten bevreesd: het stil en bedaard weder, zeg ik, hadt myne Vrienden in de nabuurige stad gelegenheid gegeeven my een vaartuig, met brood, bier, meel enz. gelaaden, toetezenden, welks gezigt ons traanen uit de oogen perste. Dit aan myne wooning aangevaaren, klom
| |
| |
ik met een laddertje uit een boven venster in hetzelve, en liet my daarop rondbrengen by de boerenwooningen, waar men, geen bovenvensteren hebbende, met messen gaten in de stroo-daken snydende, en de armen 'er door steekende, het toegereikte brood aannam met eene vreugde in de smerte, die wy uit de Dankbaare taal konden hooren, maar uit de traanen niet zien. Zo voedde ik myne Doopelingen, gelyk een vogel zynen jongen. De Hemel weet, welk onuitsprekelyk genoegen ik vond in de my verleende magt, en het genegen hart om wel te doen: nooit had ik in myn leven eenig geld besteedt, nooit giften uitgegeeven met zo veel genoegen als in deeze gelegenheid. Ik merkte alle myne mede-lyders als myne kinderen aan, tot welker bezorging God my geroepen hadt. Hen allen dan verzadigd hebbende, keerde ik my met het overschot naar myne woning, waar ik by my behield een sterke boot, my van myne Vrienden mede gezonden, om het leven myner Vrouw en Kinderen te behouden, indien myn huis door zwaaren storm mogt weggeslaagen worden, gelyk niet onmogelyk was, en waar voor wy naderhand genoeg vreesden, toen het zelve, by den ontstaanen sterken Noord-Oosten-Wind, den veertienden dag na den begonnen vloed, dreunde, daverde, en dreigde te bersten door de daar tegen aanslaande golven. Elken dag by stil weder voer ik met myne boot rond, en deelde zo veel uit, als myne Vrienden my van tyd tot tyd zonden: doch hoe veel elende ik zag, geen toestand trof my meer dan die van onzen Leeraar, welke met Vrouw, zes Kinderen en eene meid op eenen donkeren, met meubelen opgepropten, benaauwden zolder, alleen licht scheppende door een klein venstertje, huisvestte, en geene haardstede hebbende; met de zynen rondom een yzeren ketel, staande op eene yzere plaat om den zolder niet in brand te stooken, zat, zich daar by het daar in gestookte vuur warmende, terwyl de pot met een touw aan den balk over den ketel hing, om de spyze te kooken, en de rook, geene andere opening vindende, door het venstertje de vrye lucht moest zoeken, voor 't welk hy moest gaan staan, wanneer hy wat wilde leezen, dat hem op den duisteren zolder, inwaards met dikken rook meest opgevuld, onmogelyk was te doen.
| |
| |
Dit gezigt trof my: de regt eerwaardige Man hadt geen brood, dan het geen wy hem bragten; en konden wy niet aan zyne woning koomen by harden wind, dair moest hy zich met gort, en aardappelen, 's morgens, 's middags en 's avonds, vergenoegen. Deeze kommer met de beschouwing der elende, die zy leeden, welken ik uit hunne huizen moest verlossen op het punt, dat de storm die dreigde weg te slaan, en hen op de zolders der naast gelegen wooningen brengen, bragt my op eenen avond, vermoeid van dergelyken arbeid thuis gekoomen, tot de volgende bespiegelingen. ‘Wateren, zeide ik, voortreffelyke wateren, toen gy uit 's Hemels zuivere wolken, de lucht spoelende, op de hooge Alpen nedervielt, of in andere Landen uitgegooten, het aardryk vrugtbaar maakte, en uit bergen gezakt, eerst bronnen formerende daar na in kleine stroomen overgebragt, eindelyk uitgegooten zyt in den Rhyn, om denzelven bevaarbaar te maaken tot in 't hart van ons Vaderland! - Edele Wateren! die den voet des wynstoks hebt bevogtigd, en een deel van u hebt agtergelaaten om in deszelfs vogt herschaapen, dien frisschen wyn, die het gezoudste is in den Zomer, en het smakelykste voor eenen versmagtenden kranken, uit te leveren! - Nuttige Wateren! dierbaare Hemelgeschenken, die in den Zomer, onze drooge Uiterwaarden bevogtigt, en ons dorstend Vee, dat tot den buik toe, wegens de brandende hette, in uwe knabbelenden stroom staat, drenkt, en koelte en verfrissing verschaft! - Voordeelige Wateren, die ook elders onze graan - olie - en papiermolens omvoert, en zwaaren arbeid van onze schouderen op u neemt! - Wateren, zeg ik, die zo meenigmaal in plaats van mist, uwe bruine, flikkerige slibber in onze Landen buiten dyks, in de voorjaaren, liggen laat, om de anders magere waarden volop vet te maaken: is dan deeze uwe weldaadigheid thans geheel ten einde? verspreidt gy u niet meer langs de zoomen van vier onderscheiden Provintien, om wanneer gy met uwen eenen arm den koophandel langs Gelderland en Overyssel naar de Zuiderzee voert, met de twee overigen Utrecht en het Zuider-deel van Holland te bezoeken, en op uwen rug duizend Schepen tot voortzetting van den binnenlandschen handel te draagen, na welke kostbaare diensten gy geen nut meer kunnende doen, u zelven in de Noord-zee verliest? wilt gy thans uwen ouden loop veranderen, en voortaan uwen weg midden door de Betuwe neemende, ons vernielen? Waar zyn die duizend minnelyke diensten, die wy in den Zomer ter regte- en linkehand van u genieten? aan beide zyden zyt gy nu voor ons zo ver- | |
| |
schriklyk geweest, als gy anderzins aanminnig en leenig zyt. Felste der Rivieren! gy laat uwe woeste wateren, aangezet door eenen sterken storm, aanval op aanval doen; gy scheurt veertig roeden van eenen hegten dyk onverbiddelyk weg, stort met donderend gedruisch in laage plekken, daar gy door uwe zwaar ter neder ploffende stortingen eenen grondeloozen kolk formeert en neemt daarop met uwe aangroeiende wateren, Land en Zand in. Wel Vyfentwintig uuren breidt gy uwe heerschappy in de lengte uit, ik zwyge van de breedte; bykans bonderd Dorpen doet gy zugten over uw geweld, en wie telt het getal der Zielen, die in dezen geweldig uitgebreiden waterplas zitten? De oudsten van jaaren zagen nimmer in hun leven, u, o magtigste der Rivieren! zo verbolgen en hoogmoedig. Zie ik u aan, en u'we op ons afgezondene wateren, wiens hart beeft niet? wie bezwykt niet? Agt gy het leven der menschen dierbaar? ontziet gy ons vee? laat gy onze Tempelen vry? gaat gy onze woningen voorby? ryt gy niet onze binnen Dyken van een? ondermynt gy niet onze huizen? verjaagt gy ons wild niet? vlugten niet de vogelen voor u weg? wie kan voor u bestaan? Weldaadigste der Rivieren! zyt gy thans onze wreedste vyand?’
Maar ach! waar heen vervoerd my myne drift? wat spreek ik de schuldelooze Rivier aan, die van geen' hoogmoed zwelt, noch heerschappy kent, maar zelve onder eene almagtige heerschappy staat, zonder wiens wil geenen droppel uit haaren wyden stroom in laager oorden wordt gestort? Wyzer is het, dat ik tot u het woord voere, Inwooners van de schoone, thans verwoeste Betuwe! beweent met uwen Land en lotgenoot den algemeenen ramp, laaten wy ons vernederen onder onze schulden, en zeggen tot den Allerhoogsten, ‘Heere gy regtvaerdige Richter! is een deel van Nederland wegens zyne schulden, en ten spiegel van anderen, gestraft? ach! ontserm u over zo veele duizend zielen, als 'er nu op dit oogenblik in 't oogschynlykste levens gevaar, zittende omringd van hooge golven, tot u zugten en roepen; open de mildaadige handen, van menschen, op dat deezen van gebrek niet omkoomen, als gy hen tegen de verslinding der wateren beveiligt; zie den hoogen nood aan; bestraf de winden en de wateren, en voer ze weg naar de grondelooze Zee, Vergeef onze schulden, die wy verzaaken door waare boete, en laaten de wateren uwer genade ons geschonken worden, op dat wy op eene nieuwe aarde mogen leeven, waarin geregtigheid woont tot het einde der waereld! eeuwige Godheid! verhoor onze bede, die de bede aller opregten van harte is. Amen.’
January 1770.
|
|