| |
| |
| |
De Denker.
No. 370. Den 29 January 1770.
[Juliana Deugdlief over de Almanakken.]
At vos ite procul genus molestum.
J. Broukhusius.
Myn Heer!
Hoe vreemd het sommigen mogelyk zal voorkomen, dat eene jonge Juffer aan den Denker schryft, ik vertrouw egter van uwen heuschen aart, dat gy 'er den neus niet over op zult schorten, nog het oogmerk der Schryfster aan de waanwysheid eener Sçavante toeschryven. Zonder u te willen vleien, durf ik zeggen, dat gy vernufts genoeg hebt om myn waar oogmerk in deezen te vatten, en zo anderen dat niet begrypen, (want gy zendt mogelyk mynen brief in de waereld) dat zy 'er naar raaden.
Ik ben, gelyk men zegt, eene verstandige, schoone, goedaartige en ryke Juffer, waarom ik my op alle gezelschappen van veele Aanbidders altoos omringd vinde. Of men my vleit, wanneer men my het eerste toekent, zult gy misschien uit mynen brief kunnen raamen. Myne schoon- | |
| |
heid wordt geroemd; doch ik voor my beslis nooit, of ik het waarlyk ben, zo om dat ik het verstand verre boven deeze gave des lighaams waardeer, als om dat ik daagelyks hoor, dat het geen de een schoon roemt, de ander voor eene dagelyksche tronie verslyt. Myne goedaartigheid durf ik voor UEd. wel regt uit belyden, want deeze hoedanigheid, weet ik, die my sedert lang op de kennis van my zelve naauwkeurig heb toegelegd, in geene kleine maate te bezitten. Wat myn rykdom aangaat, zekerlyk heb ik goederen genoeg te wagten, om van eenen Man van groote middelen, indien hy naar zulk eene juffer omziet, gelyk doorgaans gaat, aangezogt te worden. Het een en ander, vooral het laatste, Heer Denker! is dan oorzaak, dat niet weinigen onzer jonge Heeren, al sedert eenen geruimen tyd, hun hof by my gemaakt hebben, waar toe zy gelegenheid genoeg hebben, om dat ik my uit de groote waereld niet geheel kan afzonderen, hoe zeer myn hart 'er naar wenscht. Myne Ouders, niet gelyk aan de geenen, die gaarne hunne kinderen laat of nooit toestaan te trouwen, om dat ze zeer noode eene goede huwelyksgift van hunne goederen afspitten, hebben my al dikwils aangemaand de aanzoeken van den eenen of anderen braaven jongen Heer, al hadt hy zelfs geene groote middelen, niet af te wyzen, en hen te verblyden met wel te trouwen voor hunnen dood. Zy hebben zelfs, om 'er my toe aantemoedigen, beloofd, indien ik maar een' braaven Man koos, al waare hy niet overryk, my 25000 guldens meer tot een uitzet te geeven, en hunne laatste Nieuw - jaarwenschen liepen voornaamelyk daarop uit, dat zy zulks nog voor het einde deezes Jaars mogten zien.
Vol van dankbaare aandoeningen over zulk eene denkwyze myner tedergeliefde Ouders, viel my toen, ik weet niet hoe, los uit den mond: misschien gebeurt dit wel voor het midden; en ik kon zien, dat dit antwoord hen verblydde. Om voor u niet te veinzen, Heer Denker! en te zeggen, gelyk ik het meen: de vrees voor een ongelukkig huwelyk heeft my zeer lang in myne keuze opgehouden. De Sexe aan beide zyden legt zich met alle magt toe om te vertoonen, dat zy niet is, en te verbergen, dat ze is. Meer dan eens heb ik gezien, dat eene Juffer, die een groot aantal Minnaars heeft, door- | |
| |
gaans den slegtsten uit den hoop kiest; en wanneer ik 'er maar eenen, en niet dertien had, zou het my ligter vallen zyn Karacter uittevorschen, als nu zo veelen te ontmaskeren en den besten 'er uittekippen, dat anderen mislukt is. Niettemin, ik heb in 't voorig jaar heimelyk het besluit genoomen myne Ouders dit jaar door eene Echtsvereeniging te verblyden, en tot dat einde my meer dan voorheen in gezelschappen doen vinden, om meer gelegenheid te hebben tot het opmaaken hunner Karacters. Ik behoef u niet te zeggen, welke wegen ik daar toe al ingeslagen heb; 't zy genoeg u eenen myner vonden thans te openbaaren. Met alle myne Minnaars my, in de maand December, op een groot gezelschap bevindende, gaf ik hun, toen het discours juist op de nieuw uitgekoomene Almanakken was gevallen, te kennen, dat veele Juffers groote Liefhebsters van aartige Almanakken waren, en derzelver Klugten gaarne leezen. Schoon nu zulk eene verklaaring, op my toegepast zynde, gelyk zy die op my toeëigenden, het regte middel was, om myn verstand, dat zy somtyds hemelhoog roemen, by hen in verdenking te brengen, en de Actiën myner agtinge in hunne oogen, zo schielyk als die der Engelsche O.I. Compagnie, te doen daalen, behield ik egter, tot myne verwondering, myne ingenomen plaats in hunne harten; de meesten preezen zelfs mynen smaak, en niemand, zo veel ik kon merken, hieldt my voor een gek Nufje. Zy boogen zich, een of twee uitgezonderd, vry diep, en gaven te kennen, dat ik presenten van Almanakken met het Nieuwe Jaar van hen te wagten had. Dit merkende, gaf ik hun te kennen, dat ik egter niet gaarne zes van eene soort zou ontvangen, gelyk my in voorige Nieuw jaaren wel eens gebeurd was, doch dat men my vermaaken zou met die in elks oog de aartigste was, en ik dus verschillende soorten zou verwagten. Myne aldaar tegenwoordig zynde Vriendinnen, dit hoorende, zagen my eens aan, doch het Discours schielyk op wat anders vallende, benam haar de gelegenheid om naar redenen van myne verklaring te vraagen. Eer dan de eerste January verscheen, was geen een myner Aanbidders in gebreke gebleeven aan myn oogmerk te voldoen: by de eerbiedige overgaaf, waar in men meestal verzogt, niet op de geringheid
| |
| |
van het geschenk, maar op het hart des geevers te zien, en betuigde de aartigsten, elk naar zyne gedagten, uitgezogt te hebben, om my in een ledig uur eenig vermaak te beschikken, schreef ik hunne naamen voor aan in dezelven met myn potlootje, om 'er niet in te doolen, 't welk zy voor geene kleine eer en goede beduidenis opnamen. Ik ontving ze allen, op onderscheidene tyden, met een vriendelyk gelaat, onthield zorgvuldig, en schreef zelfs, t'huis komende, de bygevoegde complimenten en vonnisvellingen over den inhoud op, voornemende zo dra de Nieuw-jaars-contra-Visiten voorby waren, (wat moet men al niet doen?) alle myne Almanakken de revüe te doen passeeren, en te zien, of ik daar uit de Karacters myner Minnaars niet nader zou kunnen bepaalen, en myne keuse, tot het neemen van eenen Echtgenoot, inrichten.
Gy lacht misschien, Heer Denker! niet weinig over mynen nieuwen uitgedagten vond, welke sommigen mogelyk beweegen zal, my voor eene gekke Mallot te houden: maar gebruik eens geduld om te hooren, hoe het met myne studie in myne dertien Almanakken afliep.
In myne Kamer, ten voorgenoomen tyde, my dan opgeslooten, en aan myne tafel neêrgezet hebbende, kreeg ik eerst in handen den St. Nicolaas Almanak voor het jaar 1770, my tot geschenk gegeeven van mynen Minnaar, den Hr. Subliem. Zo dra ik den titel las, meende ik, dat die niet kon gebruikt worden voor den 6 December 1770, en by gevolg niet langer goed ware, dan tot het einde van dit jaar, dat is, alleen vyf en twintig dagen. Ik werdt onvergenoegd over eenen Almanak, die zo korten tyd van nut kon zyn, en was gereed, om dien weg te werpen; doch een blad alvoorens omkeerende, bevond ik, tot myne groote verwondering, dat de Almanak volkoomen was. Dan myne verwondering werdt nog grooter, toen ik de twaalf Maanden op twee bladzyden geheel gedrukt zag, zo dat de eigenlyk gezegde Almanak alleen twee pagina's besloeg, terwyl het Aanhangsel byna een pink dik was, behelzende eenige sotte vertellingen voor de jeugd, regt geschikt, om hunne denkbeelden met de schadelyke gevoelens van Toveryen te besmetten; voorts de Afbeeldingen van de Kroonen der Vorsten; de Wapenen der zeven Provintien, der 18 Stemhebbende Holland- | |
| |
sche Steden, en van die, welke geen Sessie in de Vergadering hebben; de beginselen der Scheikunde op één blad; de Nooten der Psalmen, en NB. de Grieksche en Hebreeuwsche Alphabeth; zestien Ridders met groote Neuzen, en voorts de Afbeeldingen van Housaaren, Dwergen, enz. beslaande in alles honderd houten Plaaten. Ik kon my niet genoeg verwonderen over de geestige mengeling van allerleie zaaken, en wist niet, dat wy zulke doorluchtige Verstanden in onze Republiek hadden, welken zulk eene schoone verzaameling konden maaken. De Nooten der Psalmen by de Figuuren van Dwergen, de Grieksche en Hebreeuwsche Alphabeth by Ridders met groote Neuzen te Paard, komen my allervreemdst voor, en ik geloof niet, dat UEd. iets dergelyks zoudt kunnen uitdenken. Ik zag aanstonds daar op myn papier na, waar op ik de Complimenten myner Minnaars, by het overgeeven der Almanakken gedaan, geschreeven had, en bevond ‘dat de Hr. Subliem deezen hoog geroemd en voor de beste premie gehouden hadt, die men in Schoolen en Weeshuizen aan Kinderen, tot belooning, en opwekking van naarstigheid, kon uitreiken.’ Twee bladzyden, bevattende de 12 Maanden des jaars, zeide ik, zyn in deezen Almanak goed; de rest wordt ten vuure gedoemd, en de Hr. Subliem, wiens verheeven denkbeeld ik van tyd tot tyd hier en daar zag doorstraalen, en welk ik thans ten volle in zyne gift zie uitblinken, wordt voor altoos van my bedankt: ik laat hem aan Juffers van diergelyke hooge begrippen gaarne over, hy maake voortaan by haar zyn hof.
De Bybelsche Almanak voor 't jaar 1770, ontvangen van den Hr. Weetlaat, viel my daarop in handen; die, volgens myne aanteekening, by de overgaave, my gezegd hadt: ‘zie daar, Mejuffer! eenen Almanak en Bybel by een; op de eerste van boven naar beneden loopende linie van elk blad staan de dagen van 't jaar, genaamd, naar de Heidensche Afgoden; op de tweede daar neevens, de Kermissen, NB. van alle Plaatsen onzes, Lands; en op de derde, dat nog al vreemder is, de Kapittels des Bybels, die men elken dag moet leezen, om binnen één jaar tyds dat groote Boek uit te leezen. Als ik de groote waereld verlaat, en tyd kryg, zal ik deezen gebruiken, om 'er den Bybel uit te leeren kennen,
| |
| |
en ik twyfel niet, of gy zult 'er veel uit leeren, want agter aan vindt gy eene lyst van Aardsvaders en Koningen des O.T, dan nog eenen Rymbybel, eene geestelyke Landsbeschryving, enz. en, dat gy nog nooit gezien hebt, eene Lyst van Boeken, die nu gedrukt zyn, en de Pourtraiten van eenige Predikanten, welke onlangs gegraveerd zyn, zyn 'er agter in bygevoegd.’ Dit Compliment hadt my zeer geërgerd. Ik begreep toen, dat hy niets van den Gods-dienst wist, en 'er als nog niets van wilde weeten; dat hy nooit den Bybel las, en geteld moest worden onder die Losbollen, die het gewichtigste het minste reekenen. Zal ik dan, zeide ik, myn hart en hand aan zulk eenen geeven? kan ik op hem vertrouwen? kan hy deugd hebben? Neen, hy zou zekerlyk een verleider voor my worden; ik voor, hy tegen de vroege kennis der beste Waarheden; dat gaat niet; alzo weinig, als dat men de Kermissen neevens de Hoofdstukken des Goddelyken Boeks, den Almanak by den Bybel drukt. Mag ik dulden, dat deszelfs hooge achtbaarheid en Godlykheid dus vernederd wordt? wie heeft ons dat geleerd!
De Hr. Kykhoog vereerde my den derden, geheeten: den Historischen en Astronomischen Almanak, en prees denzelven by nitneemendheid, als zynde van eene nieuwe uitvinding, genaamd, à la Judaique, en veel beter, dan alle Almanakken à la Grecque; ‘want, zeide hy, de maanden en dagen van de Jooden staan nevens de onzen, en daar op volgen veele hemelsche Voorspellingen van wind, weder, krankheden, enz. alles naar de nieuwste Observatien, zo dat gy, was zyn woord, uw Thermometer en Barometer, voortaan maar in stukken kunt slaan.’ Ik moet erkennen, dat ik nooit te vooren bemerkt had, dat 'er een der vyf zinnen deezes Heeren uit speelemeien was, dan ten deezen tyde, en kon naauwlyks my onthouden van luidkeels te lagchen, als ik aan zyne geroemde Prognosticatien van zynen Almanak à la Judaique denk. Zo hy lust heeft te huwelyken, hy trouwe op de Jooden-Breêstraat, ik zal hem myne hand niet geeven.
Myn vierde Minnaar, de jonge Hr. Zwiergraag, heeft my ten geschenke aangebooden, den Nieuwen Prinselyken Almanak, en, volgens myne aanteekening, als iets zeer byzonders, aangemerkt, ‘dat boven alle twee
| |
| |
Maanden des jaars 1770 aangetekend staat de dag, waar op de Haagsche Bank van Leening de niet afgehaalde en geloste Panden verkoopt, het geen hem zeer nuttig voorkwam, wyl men dus de daar gebragte vergeete Panden wederom, zo 't iemand luste, kon inkoopen.’ By deeze gelegenheid heb ik my herinnerd, meermaal van deezen Heer gehoord te hebben, dat hy, in Amsterdam eene ryke vrouw trouwende, in den Haag wilde gaan woonen. Dit maakte my bedugt eenen Man te neemen, die my in eene plaats zou brengen, waar misschien meer dan elders in de mode is geraakt, zyn goed in de Bank van Leening te brengen. Althans de Drukker van deezen Almanak schynt dit door deeze zeldzaame aanwyzinge te kennen te geeven, waarom ik niet kan nalaaten, hem voor dezelve in het openbaar te bedanken, en zal, zyne waerschouwing in agt neemende, voorkoomen, dat de Hr. Zwierig myn goedje daar niet verzette, en ik de Panden moeten lossen of inkoopen.
Van den Heer Petit kreeg ik den vyfden, kleinen Kooker-Almanach tot eene vereering. Uitwyzens myn papier prees hy denzelven my kragtig aan wegens deszelfs kleinheid, overtreffende daarin alle andere Almanakken. Ik begreep nu duidelyker dan voorheen, dat hy een Afgod is van het kleine; daarom draagt hy ook altyd een hoed in duodecimo, schoon UEd. in uw 365 Vertoog hem vryheid hebt gegeven een grooter soort op de Amsterdamsche Kermis te koopen. Ik neem thans voor, den eersten dag den besten, hem de zak te geeven, hy mogt, myn man zynde, my op een enge Vliering doen woonen, en in duodecimo myne tafel laaten dekken. Alle zyne denkbeelden zyn, gelyk ik meermaal vernam, wonderbaarlyk gering en laag. Zy mogen aan andere bevallen maar my niet. Ik zoek eenen man van eenen verhevener geest.
De zesde Almanach, die myne revüe passeerde was de Princelyke Zak-Almanach, my aangebooden door den jongen Heer Loshart. Ik vond op myn papier geschreeven, dat hy my by de overgave zeer vermaand hadt, ‘de destige Voorrede aan den Leezer, welke men toch zeldzaam in Almanakken vindt, te leezen, waar uit ik zou kunnen besluiten, dat zyn geschenk niet
| |
| |
het minste zou zyn, uit hoofde van eenen zwaaren arbeid, dien 't deszelfs opsteller gekost hadt: ook wilde hy, dat ik op de ingevoegde Plaaten, verbeeldende de voornaamste Gestichten des Lands, zou agt geeven, en meende, dat ik, een Liefhebster van de Vaderlandsche Historie zynde, en deezen Almanak bezittende, niet noodig zou hebben op het bekende Werk van M. Brouërius van Nidek intetekenen: nog voegde hy 'er met veel nadruk by, dat de Roomsche Heilige-dagen in deezen Almanak met roode letters gedrukt waren, gelyk met nadruk in de Voorreden wordt opgemerkt.’ Ik heb hem moeten toegeeven, dat eene grootsche Voorrede aan den Leezer in eenen Almanak een zeldzaam figuur maakt, en zou deezen Heer niet haaten, als was hy in de Lands Historie onbedreeven, gelyk onze meeste jonge Heeren daar van weing verstaan, en ten zynen opzichte uit de gemelde vergelyking van die Plaaten met die van Rademaker, die men in het Werk van M.B. van Nidek vindt, ook genoeg blykt: doch gisteren by toeval gehoord hebbende, dat zyne Moeder Roomsch is, en hy nog geene belydenis van onzen Godsdienst heeft gedaan, en misschien nooit doen zal, waarom hy mogelyk met zo veel nadruks van de Heilige-dagen, met roode letteren gedrukt, spreekt, durf ik het niet waagen, al was hy nog zo braaf, myn hart aan hem te geeven. Ik denk vooraf op de gevolgen, die zulk eene verbintenis zou kunnen hebben. De Heer Loshart wordt dan van my voor altoos bedankt. - Ondertusschen, Heer Denker! komt het my vreemd voor, dat de Protestanten meest zulke Almanakken gebruiken, waarin de Roomsche Heiligen met roode Letters pronken. Wy hebben 'er immers niets mede te doen? Schoon ik tegen alle vervolging ben, zou ik dezelven 'er uitlaaten. Ookligt 'er den Roomschen weinig aangelegen, of zy 'er in zyn of uitblyven, want Zondags wordt hun altoos in de Kerken afgekondigd, welke Heilige-dag in de week zal invallen, en het is hun zelfs geen eer, dat wy zo dikwils de afschaffing van eenen Heiligen-dag hooren, als de Paus eenen nieuwen ter baane wil voeren, en gebiedt daarom den eersten 'er uit te laaten, om plaats voor den tweeden te maaken.
(Het vervolg hierna.)
|
|