| |
| |
| |
De Denker.
No. 369. Den 22 January 1770.
[De Kritieken gegispt.]
Zo schuilt de Wysheid vaek in een' verborgen boek.
En daar ze weezen moet, daar is ze dikwils zoek.
N.N.
Myn Heer en Neef!
Voorleeden Donderdag, toen ik my, na myne gewoonte met de jagt verlustigde, had ik het ongeluk van den ganschen dag hair noch veeder te zien: het geen de reeden is dat UE. In plaats van eenig wild, eenen woordenryken brief van my ontvangt; die, zo gy zulks goed vindt, tot een Vertoog in den Denker zal kunnen strekken, of UE. ten minsten tot een bewys zal dienen, dat de zwervende Musen onze landen nog niet ten eenemaal verlaaten hebben. Met het vallen van den avond, na huis willende keeren, dagt ik op een oogenblik myne vergeevsche reis vergoed te zullen zien. Want na de Stad keerende, stond myn Phylax voor een doorn - boschje, het geen my altoos een teeken van eenig schuilend Wild is. Hier
| |
| |
dagt ik op den laaten avond myn deel te zullen krygen; maar zag my schielyk in myne verwagting bedroogen. In plaats van eenig wild op te doen, trof ik hier een Schepzel aan, dat my scheen te behooren onder de classis van Aapen, Menschen en Vleermuizen: en ik bevond, dat ik niet ten eenemaal mis gezien had. Een bedaagd man, veel rapport hebbende op die geenen, welke in Schilderyen Philosophen verbeelden, sprong uit het boschje en sprak my op een' grimmigen toon dus aan: - ‘Wat komt gy my hier in myne rust stooren? Waarom zwervt gy, die my een Priester van Diana toeschynt, eeven als een metgezel van den loozen Ulysses, door deeze Streeken, die aan Phoebus en zyne Zusters gewyd zyn? Waarom, zo gy meer bezit dan de gedaante van een' mensch, verlaat gy den dienst der Jachtgodinne nier: en bevlytigt u, om uwe Zielsvermogens, zo gy eenigen hebt, tot nut uwer Medeburgers, tot heil van uw huisgezin, en uw eigen welzyn te besteeden?’
Ik dagt hier eenen verreezenen Socrates, of wel eene afstammeling van den hondschen Diogenes aangetroffen te hebben: maar, wyl ik niet van dat soort van menschen ben, die, op het zien van een grimmig weezen, vuur beginnen te spuwen, 't geen der jaagers anderzins vry eigen is, zeide ik; Wel vader! my dunkt, dat dit op u toepasselyker is, dan op my. Wat my betreft, ik besteed myne Zielsgaaven, zo als de order van het geheelal het komt te vereischen: myne gewoonte is, deezen tyd van het jaar in het veld door te brengen, ten deele om, door eene aangenaame beweeging, myne gezondheid te bewaaren, ten deele om myne huisgenooten te vervrolyken, door de aangenaame vruchten, die de jachttyd ons aanbiedt: maar, wat u betreft, indien gy iemand zyt, die vermogens bezit, om uwe meedeburgers tot nut te kunnen strekken, waarom steldt gy uw zwak ligchaam (ik sou gezwooren hebben, dat de Man van dees of geene galg gedeserteerd was) bloot, aan de ongemakken van de lucht, en blyft niet liever te huis, daar gy mogelyk beter uw gemak zult kunnen vinden, dan in dit boschje, dat, reeds van bladeren ontblood, de neevel op uw hoofd doet neederdaalen? ‘Hoe, voer hy voort, waar zou ik myn' tyd beeter kunnen besteeden? waar zou
| |
| |
myne Ziel beeter spys kunnen vinden! Hoe zou ik myn Vaderland tot grooter nut konnen zyn, dan dat ik my hier ophoude, alwaar ik eenen Schat ontdekt hebbe, waar by de Schatten van Attalus, noch Persiaansche Goudmynen, niets kunnen haalen? Welaan, zo uwe Ouderen uw welzyn niet ten eenemaal verwaarloost hebben, zoo beschouw dien Goddelyken Steen, & eris mihi magnus Apollo, zo gy deeze Inscriptie leezen kunt, welke de grootste der Helden heeft doen graveeren’. Hier zou ik het byna door lagchen verbrod hebben, doch ik bedwong my, (schoon myn Phylax in zyne taal den ouden man de huid vry wat vol schold) en trad tot de plaats, die hy my aanwees. De heerlyke Schat, die hy ontdekt had, was een stuk van een oude grav-sark, op welke deeze letteren, zynde de andere ten eenemaal uitgesleeten, te leezen waeren:
Naauwelyks had ik deeze woorden geleezen, of de goede man scheen de vallende ziekte te krygen, hy stampvoette, het kwyl liep langs zyn schoorsteenwitte das, tot op zyne muilen, hy smeet zyne zwart fluwelen muts tegens den grond, en riep uit: Quantum est sapere! het geen hy, met eene donderende stem, als een Grieksch toneelspeeler, eenige maalen herhaalde. Tot zich zelven weder gekoomen zynde, voer hy dus voort: ‘Motos, praestat componere fluctus. Wat zyt gy een ongelukkige! indien gy uwe jeugd wel besteed had, zoudt gy in staat zyn, om deeze inscriptie, welke de onkunde der Steenhouwers zo trouwloos gegraveert heeft, doch die de roest der tyden tot een gedenkteeken van den Trojaanschen AEneas heeft willen bewaaren, kunnen lezen. Deeze is de waare leezing, die gy te huis by den Mantuaanschen Zwaan na zult kunnen zien.
| |
| |
Nu begon ik byna te gelooven, dat de man zyn verstand was daar de Kreeften de eijers hebben: maar wyl men zich met Zotten voor eene enkle reis meede al kan vermaaken, vraagde ik hem, hoe 't mogelyk was, dat hy die woorden uit deeze letters kon leezen? Ik betuigde hem, dat ik 'er niet anders uit leezen kon, dan ik gedaan had, alzoo de tweede letter een J en de vierde een R was, en zo vervolgens. ‘Frons priba decipit multos, zei hy, ik heb door ondervinding en het hanteeren van Manuscripten geleerd, dat in veele en vooral de oudste handschriften, de letter J en A duizendmaal verwisseld worden; en die letter, die gy voor een R aanziet, is een waere K, welke de ouden altoos pleegen te gebruiken in plaats van een C. Schryvende niet Cicero maar Kikero, niet Calendae maar Kalendae. Ik ging voort met de andere letteren na te gaan, doch bleev wel voornaamelyk hier op staan, dat 'er duidelyk gegraveerd was DERECJE. Maar hy antwoorde: ‘uit het geen ik uw aanstonds gezegd heb, diende gy reeds onthouden te hebben, dat de ouden nimmer een C, welke eene Gotische letter is, gebeezigt hebben: en ziet gy niet dat het haakje, het geen u een C toeschynt, aan de Jota gehecht, een volkoomen G uitmaakt?’ Ik zweeg als een Westfaalsche Mof, en de Letterknaap ging dus voort: ‘Gy zyt dan nu volkoomen overtuigd, en kunt geenzins ontkennen dat deeze divine Inscriptie luidt:
| |
| |
dat is, (ik geloov niet dat gy Latyn verstaat) Deeze is de eerste huit, die op den Troischen Koning behaald is.
Ik zeide, waarlyk, Myn Heer! gy schynt gelyk te hebben: maar wil my de gunst bewyzen van my een verhaal te doen, hoe deze Steen hier te lande is gekoomen. ‘Zeer gaarne, antwoorde hy, want nergens ben ik meer op uit, dan om myne Meedeburgers, door myne kennis, tot menschen te maaken. Arrige aures pamphile! Uw kan niet onbekend zyn, dat Trojen, na een tienjaarig beleg, door list der Grieken vermeesterd, en, proh Jupiter! in de assche gelegt is, en zulks alleen om een Vrouwspersoon, ach! Had Natuur nooit vrouwen voortgebragt, of den mannen, die zo veel edeler zyn, minder geneegenheid voor deeze Schepsels ingeschaapen! Doch, sic crat in fatis, en wie kan den loop der zaaken veranderen? Voorts is u bekend, hoe de Trojaansche AEneas, van haave en hov ontblood, en door het Noodloc gedreeven, door land en over zee, na duizend rampen en gevaaren, eindelyk aan het Land, thans Italien, voorheen Hesperien genaamd, aanlande, gelyk de Dichter zegt: Est locus Hesperiam, &c. Het zou te lang vallen om alles in het breede te verhaalen, suadentque cadentia sidera somnos: om derhalven tot de zaak te koomen; de vroome AEneas, Mezentius geslagt hebbende, heeft van de buit, die hy op hem behaald had, een zeegeteeken opgerecht, waarop hy deeze Spreuk deed graveeren:’
‘Vervolgens de Stad Lavinium gesticht hebbende, heeft hy deeze buit in den tempel van den Oorlogsgod gebragt, en aan hem toegewyd. AEneas gestorven en zyn geslacht vermeerdert zynde, is eindelyk uit zyne nakomelingen, gelyk een phenix uit zyne asch
| |
| |
herleeft, voortgekomen den magtigen Romulus: deeze heeft eene Stad, naar zynen naam, gesticht, en alles, wat heerlyk is, daar heen gevoerd: denkelyk is het, dat hy onder anderen ook dit zeegeteeken van zyn' voorvader in den tempel van Jupiter Feretrius heeft laten brengen. En waarom zou ik dit niet voor zeeker durven stellen, daar ons de ondervinding leert dat een rechtschaepen edelman liever alle zyne Engelsche Effecten zal willen missen, dan het geringste stuk van zyn familie - waepen, het geen hy zich verbeelt, dat aan eenen zyner voorvaderen, in deeze of geene kruistogt, wegens eenig heldendaad vereerd is. ut genus & proavos.
‘Dus ziet gy dan, hoe zorgelyk deeze inscriptie, sulvo pretiosior auro, tot de tyden van Romulus bewaard is. Een myner vrienden, een groot letterkunkundige, vermeent grondige bewyzen te hebben, om te gelooven, dat de Gaulen, ten tyde van Cammillus, deezen Steen vermeesterd hebben, en dat de Romeinen den zelven voor duizend ponden gouds gelost hebben, alzo het Palladium, van Numa geheiligd, niet anders was, dan deeze Steen, van welken de standvastigheid van het Roomsche gebied afhing; en ik ben niet vreemd van dit gevoelen, alzo, zedert dat deeze Steen Romen verlaaten heeft, het Roomsche ryk met snelle schreeden tot zyn' ondergang gehaast heeft. Lang is deeze Steen te Romen bewaard geworden, maar waarschynlyk is het, dat hy, onder andere Goden, welke de Romeinen altoos met zich pleegen te voeren, hier te land gekomen is, ten tyde van Keizer Claudius, die het Huis te Britten alhier gesticht heeft; het welk Brinio de Koning der Kaninefaten verwoest, doch Septimius Severus hersteld, en Antoninus Caracalla vernieuwd heeft. Zeekerlyk is deeze Steen, op dat de Soldaten altoos der ouden heldenmoed voor oogen zouden hebben aan het Huis te Britten vast gehegt geweest, en dit Kasteel naderhand door het geweld der zee geslecht en overstroomt zynde, potuit abolere vetustas, is deeze Steen door de golven op het land gedreeven, gelyk in Zeeland veele overblyvsels van de Godinne Nehalennia, Hercu- | |
| |
les, en andere Godheden, aangeland zyn. Ja de geleerde Reinerus Suvius schryvt, Libro primo Rerum Batavicarum, dat hy zelf een' Steen van het Huis te Britten in de gevel van zyn huis te Gouda heeft laten zetten. Zie, dus heb ik u kortelyk een verhaal gegeeven van de fata van deezen Steen, monumentum aere perennius, dien ik in myn Cabinet zal laaten overbrengen, en waar over ik eerstdaags een tractaat in het licht zal geeven, zo dra ik iemand zal gevonden hebben, aan wien ik het zelve, tot myn profyt, zal kunnen opdragen.’
Dus eindigde de Critiek, en ik stelde alle myne welspreekenheid in het werk, om zyne geleerdheid te verheffen: waar door hy, heet geworden zynde, my verhaalde, wat nut hy der geleerde waereld toegebragt hadt door zyn schrander vernust: hy betuigde my, dat hy Cicero, Livius, Virgilius, Ovidius en anderen, meer dan op duizend plaatsen verbeeterd, en de waare leezing hersteld had; dat hy de eerste was, die uitgevonden had, wie de vader van Andromache geweest is; hoe veele nachten Penelope alleen geslaapen heeft; hoe veele kinderen Niobe gebaard heeft; welke de beschermgodin van Romen, wier naam niemand mogt noemen, geweest is; en hy eindigde met deeze woorden: gelukkig zou ons Land zyn, indien alle Regeerders Letterkenners, of de Letterkenners Regeerders waren, gelyk Plato zegt, want het woord Philosophen wordt van de uitleggers kwalyk door Wysgeeren vertaald.
Ik betuigde den man myn genoegen, dat ik schepte in zyn verhaal, ik gav hem te kennen, dat ik my gelukkig reekende, dat ik hem aangetroffen had, en verzocht, dat hy my de gunst wilde bewyzen van my te verklaaren wie hy was, op dat ik nader kennis met hem zou kunnen maaken en van zyne wysheid profiteeren. Het geen hy aldus beantwoorde. ‘Momus uit het Zaad der Goden voortgebragt, is onze eerste Stamvader geweest, uit deezen is Tigellius, en van deezen is in eene regte linie afgedaald Zoïlus: Zoïlus heeft stervende nagelaaten Aristarchus, uit Aristarchus is Criticus gebooren; deeze heeft in huwelyk gehad Suspicio, en by dezelve geteeld Emendatio, Probabilitas en Videtur. Emen- | |
| |
datio en Probabilitas zyn zonder mannelyk oir komen te overlyden, en hebben by uitersten wille hun verstand nagelaaten aan haaren middelsten broeder: deeze heeft by Opinio verwekt Forte, Comma, Punctum en Semicolon, uit een' van deezen is voortgesprooten Scaliger de oude; en deeze oude gewan den jongen, Scaliger de jonge heeft voortgebragt Etcetera de eerste: Etcetera is vader geweest van Bentley, Riemer en Heinsius, en (gelyk sommigen willen) ook van Salmasius: Salmasius teelde Etcetera den tweeden; en deeze is myn eigen vleeschelyke Vader geweest, die my tot erfgenaam zyner weetenschappen benoemd heeft.’ Ik bedankte den Critiek voor zyne onderrichting, en nam myn afscheid van hem; daar by voegende, dat ik hem eens weder zou komen bezoeken; doch hy verzocht my, dat ik die moeite spaaren wilde, alzo de geleerde waereld daar door veel nadeel lyden zoude.
Nouw, Neefje! ik heb je deeze rescontre meede willen deelen, op dat je ze (indien u zulks goeddunkt) in den Denker zoudt kunnen plaatsen, want het zal groot nut aan den Critiek doen, en de achting voor dezelven doen herleeven, die thans zeer gering is. Vaar wel! Ik blyf
Uw Dienaar en Neef!
Philocriticus.
Catwyk den 19 October 1769.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht C.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|