| |
| |
| |
De Denker.
No. 368. Den 15 January 1770.
[Brief van Iedereen aan den Denker.]
Nec mihi vera loqui pudor est, vitaeque fateri
Tot mala perpessae taedia.
Tibullus.
Heer Denker!
Bon jour Heer Zedenmeester! wie daar zo vroeg in den morgen, zult gy zeggen; Ik ben, om u te dienen, de overal bekende Iedereen, een man, van welken gy zelf dikwyls gewag maakt in uwe Vertoogen. Ik neem de vryheid, my by u, als mynen Vriend, te beklaagen over zo veele mishandelingen, en verongelykingen, als my dagelyks aangedaan worden. Ik kan en wil niet ontkennen, dat ik een raar en wonderlyk schepzel ben; want dikwyls ben ik zo dapper, zo verstandig, zo geleerd en zo deugdzaam, dat 'er thans geen mensch op de gansche waereld gevonden wordt, welke my in eene eenige pryswaardige hoedanigheid overtreft; en als ik by my zelven ben, en myne goede uuren heb, dan weet
| |
| |
ik inderdaad niet, hoe iemand op eene mogelyke wyze beter zou kunnen zyn, dan ik. Maar, zomtyds heb ik ook myne kwaade uuren, en alsdan slaa ik wel eens over tot ongebondene driften, dwaasheden en zelfs tot ondeugden, bedryvende, zonder schroom, dingen, die ik naderhand t'eenemaal afkeure; ja, wanneer ik in een' goeden luim ben, zo ergere ik my dikwyls over my zelven. en kan niet anders denken, dan dat ik twee zielen in myn lighaam hebbe, die van elkanderen verschillen als licht en duisternisse, en waar van de eene onfeilbaar een Engel en de andere een Duivel weezen moet. Het beklaaglykste is, dat myn Duivel nu en dan over mynen Engel den baas speelt. Ik ben reeds zeer oud, en men heeft my reeds in een oud boek, waar voor ik de hoogste achting heb, maar 't welk men thans in alle opzichten verdacht zoekt te maaken, naar het leven afgeschilderd, gelyk ik toen was, en nog ben; Ik volg namelyk meestal myn' eigen kop, en Iedereen doet, zegt dat Boek, wat recht is in zyne oogen.
Ik heb dikwyls in uwe Vertoogen gezien, dat gy u op my beroept; ja, dat gy my zomtyds wetten durft voorschryven. Iedereen weet, erkent, staat toe, of moet erkennen en toestaan; zo zyt gy gewoon te schryven. Nu, als ik in een' goeden luim ben, dan heb ik niets tegen u, en kan alle uwe blaadjes met genoegen en geduld leezen, waar in gy my vermaant, raadt, berispt en doorstrykt. Maar verlaat u niet te veel op die inschiklykheid, want zomwylen ben ik schrikkelyk boos op u, en als ik myne kwaade buien heb, schroom ik niet u te hoonen en te schelden, en alle uwe gedachten, zy mogen zo bondig zyn als zy willen, smaadelyk te verwerpen; wat drommel, denk ik, wat heeft die wysneus met my te doen, of my te beveelen; ik staa immers onder zyn commando niet. Ik raad u derhalven, myn goede Heer, in 't toekomende wat spaarzaamer van my te spreeken. Een Schepzel, zo wonderlyk van humeur als ik, laat zich weinig aan u gelegen leggen; en in myne nukken en slegte uuren vraag ik niet naar de redelykste en baarblykelykste bewyzen van Zedekundige Schryvers; ja, als ik eens voorgenomen heb, iets wit te noemen,
| |
| |
zo moogt gy, en honderd anderen van uw slag, oogenschynlyk zeggen, dat het zwart is, ik blyf echter by myn sentiment, en houd u daarenboven voor een' rechten Zotskap. Dan, vermits gy tegenwoordig, terwyl ik dit schryve, een' zeer goeden Vriend aan my hebt, zo zal ik u de lieden bekend maaken, waarover ik my te beklaagen heb, in hoope, dat gy myn Request niet van de hand wyzen zult, dewyl gy voorgeeft, voor my te schryven.
Gy kunt niet onkundig zyn, dat alle die geenen, welken in een' pennestryd ingewikkeld zyn, als zy hunne party in de engte dryven willen, en 't hun aan bewys ontbreekt, zich op my beroepen: ledereen zal alles toestaan, hoe gek en spoorloos het ook zy, wat die Schryvers beweeren willen. Ja, zommigen zyn zo stout, dat zy met den grootsten hoogmoed van de waereld staande houden, dat ik werkelyk van hun gevoelen ben. Men wil zelfs, dat ik, schoon ik beken, de Grieksche en ander oude of vreemde taalen niet te verstaan, uit eenige plaatsen van Grieksche Schryveren, my door een geleerd Prediker aan de hand gegeven, doch nooit by my nagezien of gelezen., overtuigd ben geworden, dat Socrates een groote Schoelje geweest is, en dat ik, uit dien Hoofde, een' ander' eerwaardig man, welke de eere van dien Wysgeer heeft zoeken te verdedigen, voor een' grooten Weetniet houde. Maar zeg, bid ik u, die Federhelden, dat zy oneindig beter zouden gedaan hebben, wanneer zy geschreeven hadden in eene taale, die de Geleerden alleen verstaan; ik zeg als nog, ik verstaa noch Grieksch noch Latyn, en naeuwlyks myne moederspraak; en, als ik al eens een Nederduitsch boek leeze, hoedanige boeken ik tot nu toe gedacht heb, alleen voor my geschreeven te zyn, slaa ik altyd alle vreemde woorden, en al het Latyn en Grieksch, dat 'er in voorkomt, over, willende gaarne myne onkunde bekennen, en in geenen deele gelyk gesteld worden met eenige waanwyze Catechiseermeesters en vroome Susjes, welken men, schoon even onkundig als ik, zedert eenigen tyd, meer van Plato, Xenophon en Diogenes Loërtius heeft hooren spreeken, als van andere by hen geliefde Schryvers in 't stuk van den Godsdienst. En, wat Socrates aangaat, wat ligt 'er
| |
| |
my aan gelegen, of hy een deugdzaam Man, of een slegt Kaerel geweest is; men moet my maar niet vergen, een oordeel te vellen over geschriften, die my te geleerd zyn, die my niet raaken, en daar ik geen belang by heb; men beroepe zich niet op my in geschillen, daar ik geen competente Rechter in ben; men laat Iedereen in rust en vreede zich bemoeien met zaaken, die hem wezenlyk betreffen, en men vordere niet van my, dat ik het voorbeeld volgende van deze of geene party, de andere op de smaadelykste wyze, uit de hoogte toespreeken, en in de diepste laagte beschouwen zal. Maar, om voort te gaan.
Daar zyn veele Schryvers, en onder dezen de meeste jonge Lieden, welken zich met de aangenaame verbeelding streelen, dat ik hen kenne, en hunne Werken leeze. Wanneer zy nu bevinden, het geene dikwyls gebeurt, dat zy zich daaromtrent in hunne gedachten bedroogen hebben, zo verwonderen zy zich niet alleenlyk deswege, en kunnen het naeuwlyks gelooven, maar zy worden ook rechtschapen boos op my, en schelden my uit voor een onverstandig schepzel, 't welk de waare verdiensten, op geen' behoorlyken prys, weet te stellen. Zeg toch deze Lieden, dat zy my van zulke sottiles niet verdacht moeten houden; dat ik meer te denken en te doen hebbe, dan my over al wat 'er geschreeven wordt te bekommeren.
Zommige menschen verzinnen honderd historietjes, waar door de goede naam van anderen verongelykt wordt; zy zyn zo vrypostig, dat zy my als hunnen Wapendraager ten stryde voeren. Iedereen weet het; Iedereen spreekt 'er van als van eene bekende zaake, van 't geene naamelyk, dat hun brein, altoos vindingryk in kwaadaartigheden, ten nadeele van hunne Naasten, uitgedacht heeft. Gy kunt ligtelyk bezeffen, hoe smertelyk het een' eerlyk man vallen moet, zynen naam te zien misbruiken, om onwaarheden te verspreiden en staande te houden. En, al geniet ik ook die elendige eere, dat veele eenvoudige halsen dat geene terstond gelooven, 't welk ik gezegd zou hebben, zo ben ik echter zo weinig daar op gesteld, dat ik veeleer hier mede opentlyk bekend maake, zulken Leugenaa- | |
| |
ren, die zich op my beroepen, nimmer eenig geloof te willen byzetten, maar dat ik hen, indien zy dus voortgaan mynen naam te misbruiken, voor de grooste Eeredieven en Windbuidels houden zal.
Die hooge gedachten van zich zelven opgevat hebben, en zich op hunne vermeende deugd en voortreffelykheid veel inbeelden, zyn my ten uitersten onverdraaglyk. Deze Zotskappen zyn zo dwaas, dat zy gelooven, dat ik onophoudelyk aan hunne goede hoedanigheden denke, en nimmer tyd verzuime, om daarvan te spreeken. Het spyt my, dat ik buiten myne schuld deze Lieden tot ergenisse strekke; want, was ik 'er niet, zy zouden die grootsche gedachten van zich zelven in hunnen boezem niet koesteren. Maar geef hun te kennen, dat ik my zo veel moeite niet geeve, om aan hun te denken, dat ik van alle hunne voortreflykheden onbewust ben, en dat ik ze waardig oordeele, om van hunne verrukking in een Dolhuis geneezen te worden.
Aan de andere zyde ben ik in de oogen der hoogmoedige gekken een gemeen Sinjeur; zy verheffen zich boven my, den Iedereen, zo oneindig ver, dat zy my veel laager en geringer dan zich zelven schatten. Naar hunne gedachten overtreffen zy my in alle dingen, en ik ben zo veracht in hunne oogen, dat zy zich nimmer verwaardigen, my behoorlyk te groeten. Als deze Pofhansen maar een grein gezond verstand bezaten, zouden zy immers ligtelyk begrypen, dat 'er nooit een mensch op den aardbodem geleeft heeft, thans leeft, of leeven zal, die my in volkomenheden overtreft; ja, ik ben in staat myne verhevenheid zo zeker en onwederleglyk te bewyzen, dat 'er niemand aan twyfelen zal, of ik bezit volmaaktheden, die de allervolmaaktste mensch niet bezit. Zeg derhalve, myn Heer, all' die opgeblaazene narren, dat ik hen uit den grond van myn hart verachte, en dat ik hen altoos met dezelfde munt betaalen zal, waarmede zy my aan boord komen.
Gy zoudt niet gelooven, wat misselyke vertooning ik, naar de gedachten van sommige Saletjonkertjes, en coquette Juffertjes, in de waereld maak. Indien gy naar de eerstgemelden luisteren wilt, zo breng ik den voormid- | |
| |
dag door in 't gezelschap van myn' Pruikmaaker, die meer dan drie uuren werk heeft om myne hairlokken eene schikking naar de mode te geeven; ik loop in 't midden van den winter bloot hoofds, in een' ruigen pels; ik zing; ik speel, ik dans, en doe niets, dat een redelyk mensch past; myne eenige bekommering is, om my by de schoone Sexe aangenaam te maaken; en, om zulks met gratie te kunnen doen, laat ik niets achter van 't geenen tot den opschik van eene manlyke Coquette behoort; ik heb, ten dien einde, myn Toilette, zo wel als onze hedendaagsche, zo adelyke als burgerlyke Dames, een aantal van doosen, keurig verlakt, en in eene nette order geplaatst; in de eene lipzalf, in de andere moesjes van allerleie soorten, pomade, zo riekend als zonder reuk; amandeldeeg, eau de luce, eau de lavande, alle soorten van kammen, enz.; indien gy de laatstgemelden hoort, zo draag ik Zakken en geene Japonnen; ik laat my in 't hair kappen; kortom ik doe al wat mogelyk is, om boven anderen in zwier van kleeding uit te steeken, en, uit dien hoofde, maatig ik my het recht aan, om anderen te verachten en beneden my te stellen; en, als ik my, 't zy in 't manlyke, 't zy in 't vrouwelyke, dus op 't allerfraaiste opgeschikt, en, een uur lang, my voor den Spiegel over my zelven verwonderd heb, kom ik openlyk te voorschyn. Zulke vervloekte leugenen vertellen zy van my. Heer Denker, daar ik echter een' eed wil doen, dat ik noch my zelven op die wyze opschikke, noch my immer over den opschik van die manlyke en vrouwelyke Coquettes verwonderd hebbe, of het moet in myne dwaaze uuren geweest zyn, wanneer ik zelf naeuwlyks weet wat ik doe.
Daar is een ander slag van lieden, welken zich inbeelden, dat ik op hen verliefd ben; zy hebben zo veel zin in hunne persoonen, dat zy gelooven, dat ik ook op het eerste gezicht zin in hun krygen moet. Als zy in gezelschappen komen, of over de straat gaan, behoeft geen mensch hen aan te kyken, of zy denken aan my, en houden zich verzekerd, dat ik smoorlyk op hen verslingerd ben. Maar zy zullen lang wagten, eer Iedereen op hen verlieft; die Gekken! eilieve, zeg toch die aartige Heer- | |
| |
tjes, die met hunne bekoorlyke persoontjes zo ingenomen zyn, dat ik, als ik al de oogen eens op hen slaa, hen of zonder opmerking beschouwe, of met hun den spot dryve. Ik ben waarlyk zulk eene verliefde Ziel niet, als zy zich inbeelden, en naauwlyks neem ik de moeite, een oog van aandacht te vestigen op een' persoon, die geene andermans liefde behoeft, dewyl hy zich zelven meer dan billyk en betamelyk is bemind. Ik hoope, dat alle de geenen, die my tot nog toe voor hunnen Minnaar aangezien hebben, na deze rondborstige verklaring, geene rekening meerop my zullen maaken.
Ik heb dikwyls bemerkt, dat er kwaadspreekende lieden gevonden worden, die Kooplieden en anderen achter den rug nageeven dat zy my geld schuldig zyn. Maar, ik beken hier mede opentlyk, en wil het voor alle hooge en laage Gerechten, zo in de Steden als ten platten Lande, bezweeren, dat ik niemand geld geschooten, of geborgd hebbe; die derhalven zich door die lastertongen beledigd vinden, kunnen openlyk staande houden, dat het loutere leugens zyn, en tegen hunne lasteraars eene acte van injurie instituëren.
Maar ik kan my naauwlyks van toorn bedwingen, wanneer ik bedenk, hoe gruwelyk ik van sommige sombere, liefdelooze en argdenkende Lieden, inzonderheid, wanneer de Wet der tien Geboden in de openbaare Redevoeringen verhandeld wordt, te lyden heb; want dan word ik, op de onbeschaamdste wyze, voor een' Afgodendienaar, een' Vloeker, een' Zweerder, een' Meineedigen, een' Sabbathschender, een' Haater van myne Ouderen, een' Moordenaar, een' Dief, een' Echtbreeker, en een' Begeerigen van 't geene een' ander toebehoort, uitgescholden. Zou men myne eere wel gruwelyker kunnen schenden, dan op die wyze, en wel in de tegenwoordigheid niet alleen van volwassenen, verstandigen en kundigen, van welken de meesten het openlyk afkeuren, maar ook van Kinderen, onnozelen en onkundigen, die alles geredelyk gelooven, en napraaten, wat hun voorgedraagen wordt; daar ik echter, met volkomene vryheid, zeggen kan, dat ik wel zo vroom niet ben, als ik behoor te zyn, maar ook zoo godloos niet als ik wel weezen kon. Ik neem het den Gieri- | |
| |
gen en Wantrouwenden Lieden, die my voor een' Dief, Bedrieger, of iemand, dien men niet betrouwen kan, aanzien, en zich uit dien hoofde zorgvuldig voor my wagten, zo kwaalyk niet, om dat die eerschenders my voor zich zelven aanzien, en, gelyk men zegt, alle harten by hun eigen rekenen; maar op wat grond sommige Leeraars my met de allerhaatelykste verwen afschilderen, beken ik onmogelyk te kunnen begrypen. Iedereen is zo kwaad niet, als die Lieden denken; hy heeft zyne zwakheden, zyne gebreken, en zelfs zyne ondeugden; hy wil en moet wel toelaaten, dat men hem somtyds zyne zwakheden onder 't oog brenge, d t men zyne gebreken zoeke te verbeteren, en hem van zyne ondeugden pooge af te brengen, maar uitgemaakt te worden voor al wat leelyk is, dat is onverdraaglyk; ik protesteer 'er tegen, en zal myn protest doen gelden, ter plaatse, daar het behoort.
Zie daar, Heer Denker, een gedeelte myner bezwaaren; het verveelt my, anderen op te haalen; wees gy zo goed en beduid uwen Leezeren, dat zy my, als zy over iemand een ongunstig oordeel willen vellen, buiten het spel, en zelfs geheel buiten hunne gedachten laaten, dewyl men zeer zelden gegrond over my denkt en oordeelt.
Uw somtyds genegene, somtyds ongenegene, en veelal onverschillige Dienaar
IEDEREEN.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thiry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|