| |
| |
| |
De Denker.
No. 367. Den 8 January 1770.
[De Hovaardy ten toon gesteld.]
Hy die moedig is op zyne waardigheid en magt, of verwaand op zyne kundigheid, is gelyk iemant, die op een glad stuk Ys staat, en hoog opgeeft van zyn verheven stand; maar de Zon schiet haare straalen, het Ys smelt, en hy zinkt in 't Slik.
Chineesche Spreuk.
Myn Heer!
Hier nevens een Vertoog over de Hovaardy. Myn Vader, nu al verscheiden jaaren dood, was 'er de Schryver van. Lang heeft het tusschen de haasbalken, gelyk men zegt, gestooken, zonder Zon of Maan te aanschouwen. Ik vrees dat het UE. te ouderwets zal voorkomen, dan daar het my nu onlangs in handen kwam, vond ik het, mogelyk uit kinderliefde, nog al waardig geleezen te worden, en zende het UE. om 'er naar welgevallen mede te handelen.
Vale.
| |
| |
* * * * * *
De Hovaardy maakt zich meester van alle onze Hartstogten.
Zy is eene Ziekte der Ziele, een vleiënde Spiegel, die, zonder onze verdiensten te vermeerderen, 't denkbeeld dat wy van onze eigene waardigheid hebben, onvergelykelyk grooter doet schynen in onze oogen, dan die in der daad en waarheid is.
Men beschryft ze, dat ze is een uitbundige groote gedagte die men heeft van zichzelven: of eene valsche inbeelding van eene waardigheid en verdienste, die men meent te hebben, schoon men die niet heeft, maar 'er geheel van ontbloot is.
Verwektze in ons een voorneemen om dingen aantevaarden en uittevoeren die boven onze magt zyn, wordt ze Vermetelheid genoemd, en baart Roekeloosheid, Baldaadigheid, en somtyds Wanhoop: dan namelyk, wanneer men bezwykt of te kort schiet in 't gene men ondernam.
Beweegt ze ons om naar Eerampten te staan, dan wordt ze Staatzucht genoemd, en stygt altyd naar den hoogsten trap, niemant boven, ja niemant nevens zich konnende dulden.
Oordeelt ze dat ons de achting wordt geweigerd, die ons, zoo wy waanen, toekomt, men noemtze Ydelheid of Verwaandheid.
Boezemt ze ons in, op onze bekwaamheid of rykdom en magt te roemen, men noemt ze Snorkery, Pochgery en ydel Gezwets.
Doet ze ons anderen verachten, ze draagt den naam van Trotsheid en Hoogmoed, die ons onbekwaam maakt anderen hunnen verdienden lof te geeven.
Zy beheerscht Ouden en Jongen, Ryken en Armen, Godloozen niet alleen, maar zelfs Vroomen: ja, zy verblindt somtyds de oogen der Nederigen.
Men geeft ze verscheiden fraaië naamen, als van Edelmoedigheid, grootheid van inborst, verhevenheid des harte, enz.
Daar God het goede uit het kwaade doet voortkomen, trekt zy het kwaade uit het goede.
| |
| |
Zy doet ons duizend dingen onderneemen die wy niet ter uitvoer konnen brengen. Zy doet ons doen dat wy laaten, laaten dat wy doen moesten. Zy doet ons Kasteelen in de lucht en Toorens bouwen, zonder de kosten te overweegen.
Zy doet ons altyd onvergenoegt zyn en altyd naar hooger en hooger staan. Zy doet ons oordeelen tot alles bekwaam te zyn. Zy doet ons altyd tot lof van onze eigene bedryven spreeken, en trots handelen met die met ons in geschil zyn.
Zy verwekt in ons gemelykheid en nyd, wanneer anderen naar hunne verdiensten gepreezen of gevorderd worden. Zy maakt ons toornig als wy, naar ons bedorven begrip, niet genoech worden geacht of gepreezen, en wy altyd, naar 't spreekwoord zegt, den ouden Knegt moeten blyven.
Zy doet ons, somtyds tot ons eigen verderf vleiërs opzoeken, en onze oprechte vrienden, maar getrouwe berispers, schuwen. Zy doet ons vermaak scheppen in anderen te berispen en te hekelen.
Door haar verachten wy de goede hoedanigheden van anderen, waar van wy versteeken zyn, en worden kwaadspreekende, verminderende of bezwalkende daar door, zoo veel in ons is, den verdienden lof van anderen.
Zy maakt ons hardnekkig door 't goed gevoelen dat wy van onze begrippen hebben; zy maakt ons onwillig en onbekwaam om tegenspraak te verdraagen, schoon we somtyds van de valschheid onzer denkbeelden en gevoelens, en van de dwaasheid en boosheid onzer daaden overtuigt worden: dus doende, verhindert en belet zy onze beterschap.
Zy doet ons de menschen beminnen, niet naar hunne waarde, maar naar dat ze ons achten.
Zy belemmert en belet onzen eerbied als wy voor God verschynen. Zy doet ons de Eere die Gode alleen toekomt, ons zelven toeëigenen.
Zy doet ons morren tegen de Voorzienigheid, en de verzenen tegen de prikkels slaan.
Zy doet ons, in voorspoed, onze netten rooken en aan ons garen offeren. Zy leert ons onze kwaade be- | |
| |
ven vernissen en ons voor ons zelven verbergen, terwylze onze goede daaden breet uitmeeten doet, en ons noopt om onzen eigen lof, hoe zeer wy dit in anderen wraaken, op het luidste uit te trompetten.
Maar wat mag de oorzaak zyn, van deeze algemeene, schoon afschuwelyke, en van elk met den mond gehaatte en verfoeide Ondeugd?
Zy heeft verscheiden Oorzaaken.
De eerste is Onweetendheid, gebrek van Zelfskennis. Als wy geene genoegzaame kennis van onzen plicht noch van ons zelven hebben, is 't dan wonder, dat wy ons zelven en onze hoedanigheden hooger schatten dan zy en wy verdienen? De kennis, die wy ons verbeelden te hebben, maar niet bezitten, maakt ons opgeblaazen.
De spoorlooze en onmaatige Zelfsliefde is ook oorzaak van de Hoovaardye. Deeze bedriegelyke zelfsliefde vertoont de dingen anders dan ze zyn, en hooger dan 't behoordt, gelyk ze, aan den anderen kant, de gebreken die in ons plaats hebben, voor ons verbergt.
Hier komt by de verkeerde Eer, die ons, van die ons niet kennen of vleiën, wordt aangedaan: Loftuigingen uit den mond der vleiërs hebben 'er menig bedorven.
Maar inzonderheid is eene kwaade Opvoeding oorzaak van deeze Ondeugd. Al wat men omtrent de Kinderen doet, strekt byna nergens anders toe, dan, om in hun de Hovaardy te planten en de Nedrigheid uit te roeiën: Men leert hun op hun zogenaamde fatsoen staan: geene verachtingen noch verongelykingen te dulden, als zynde dit niet Edelmoedig; zynze van grooten Huize, of van Adel, men laat hun die ingebeelde voorrechten door vergrootglazen zien: men leert hun leet met leet te wreken, alle ongelyken te vergelden, en die zulks niet doen, als laage en lasfe zielen, verachten.
Nochtans wordt de Hovaardy, by ongewyde en gewyde Schryvers met zwarte kleuren afgeschilderd, om 'er elk een afschrik van te doen hebben.
De Geschiedenis van Icarus, zoon van Dedalus, die, te hoog willende vliegen, in de Zee viel, is met geen ander oogmerk verzierd, dan, om de dwaasheid en kwaade gevolgen der Hovaardye af te schetsen, en elk van die verderslyke ondeugd af te maanen.
| |
| |
Hovaardige Nebucadnezars, Sanheribs, Antiochussen, Herodessen en anderen, om hunne Hovaardye naar verdienste gestraft, leeren aan elk de waarheid van dit gezeg: Godt scheldt de vervloekte Hovaardigen, die van zyne geboden afwyken.
Hoe duidelyk blykt uit het voorbeeld van den grooten Paulus, dat God de Hovaardye haat en afkeurt, daar Hy deezen Heilig een scherpen doorn in het vleesch geeft, op dat hy niet Hovaardig zoude worden, op dat hy zich op de uitneemenheid der Openbaaringen niet zoude verheffen.
God wederstaat de Hovaardigen. - En geen wonder, want de Hovaardy berooft God van zyne Eere, waar omtrent Hy nayverig is, en die Hy aan geenen anderen zal geeven.
De Hovaardy doet ons, in de daad, omtrent God handelen, gelyk die Keizer omtrent zyne Afgoden te werk ging, die, naar men meldt, de Beelden zyner Goden liet afhouden, om zyn eigen Beeld op te richten.
Zy doet ons, zonder God te erkennen, op ons zelven steunen. Zy maakt ons ongeloovig: ons wys maakende, dat wy uitmuntende Verstanden, sterke Geesten en verre boven alle onze medemenschen in kennis, doorzicht en wysheid verheven zyn; dat de Godsdienst beneden ons Character, en alleen voor 't Gemeen, voor Weetnieten en Bigotten geschikt is.
De Hovaardy is de Bron van alle Haat, Nyd, Krakkeelen, Vyandschappen, onrechtvaerdige Oorlogen, Onverdraagzaamheid in, en Vervolgingen om den Godsdienst, en van dergelyke Ondeugden.
De Hovaardy wordt niet alleen van God gehaat, maar maakt ons ook gehaat by de menschen: Een Hovaardige wordt van elk gevloekt en gehaat, zelfs van de allerhovaardigsten.
Die snoode Ondeugd maakt ons ongelukkig, ja de ongelukkigsten: Zy haalt ons duizend rampen op den hals, houdt ons in geduurige slaverny, en maakt ons het aangenaamste leven bitter. Verzuim van achting alleen, kan de Hoogmoedige al zyn geluk doen vergeeten, ja hem den dood veroorzaaken: De Nyd, die een verrotting der beenderen is, de Hovaardy verzellende, is deze een Slang gelyk, die haaren koesteraar doodde.
| |
| |
Om van haar niet overheerd te worden, moet men te vrede zyn met den staat, waar in de Voorzienigheid goed vondt ons te stellen: en wat is redelyker, daar wy nergens recht op hebben, ja de minste gunste, wegens onze zonden, onwaerdig zyn?
Al wat in de waereld is, moeten we op zyn' rechten prys leeren schatten, inzonderheid de Hoogachtingen, bestaande geheel in denkbeelden van anderen, van menschen, die wufd en veranderlyk zyn: staan we naar waare Grootheid, dat we ons op de betragting van Godsvrucht uitleggen: zoeken we waare Eer, dat we Nederig worden, dewyl de Hoogmoed onzen waaren Lof verduistert.
Altyd moeten we aan onze afhanglykheid gedenken, nooit zullen we dan vermetel zyn in onze onderneemingen, nergens op zullen we ons verheffen. Waar zouden we Roem op draagen, daar we alles ontvangen hebben, ter leen ontvangen hebben, en binnen kort van alles konnen berooft worden?
Nimmer moeten we onze Sterflykheid vergeeten. De Dood komt ons alle oogenblikken nader: In de uure des Doods moeten we alles verlaaten, en zelfs tot verbryzelinge wederkeeren
Trachten we, eindelyk, ons eigen waar Geluk, gelyk we verplcht zyn, te bevorderen, dan moeten we ons altoos met alle magt tegen de Hovaardy verzetten, want, Hovaardigheid gaat voor de verbreekinge, en hoogheid des geestes voor den val.
FINIS.
* * * *
Zie daar, myn Heer! het Vertoog van myn' Vader. De Verhandeling mag mogelyk niet fraai genoeg uitgewerkt, of misschien te Preekachtig voor een Vertoog in den Denker zyn, de zaak als zaak komt evenwel nu zo wel te passe als in myns Vaders leeftyd. My dunkt zelfs, dat de Waereld in dit opzichte erger is dan toen ik jong was, doch ik hoop, dat ik dit kwalyk zal hebben, en dat is zeer mogelyk: Want als men zyne jaaren krygt begint men eerst ernstig te worden, en op zedelyke onderwer- | |
| |
pen te denken. Dan, 't zy hier mede zoo 't wil, dit is zeker, dat de Duivelsche Hoogmoed ook tegenwoordig in alle menschen woont: Dit leert de ervarenis.
Laatst kreeg ik eene Missive, waarin onder anderen het volgende staat:
Hadt gy ooit gelooft, dat ik Hoogmoedig waar? Ik had het van my zelven nooitgedacht. Van achteren echter ben ik gewaar geworden, dat ik, my verbeeldende Nedrig te zyn, my zulks juist alleen uit Hoogmoed verbeeld heb. - Voor eenigen tyd, in eene moeilyke, schoon rechtvaardige zaak, gewikkeld zynde, meende ik dezelve, op myne bekwaamheid vertrouwende, naar myn genoegen te ontwarren. Politikus was myn Raadsman. - Ik meende my veilig van hem te bedienen, waanende, dat ik, nog politiker dan hy was: maar ziet ik ben bedrogen uitgekomen. - Eindelyk zegepraalde de Hoogmoed myner partyen, trouw en billykheid met voeten tredende, over myne Hovaardigheid. Deeze riedt en blies my nog al in het uiterste te waagen. - Ik stelde op haaren raad nog eenige poogingen in 't werk, maar zonder te vorderen, - Noema kwam tusschen beiden en bragt my tot reden. - Nu zag ik mynen Hoogmoed en de dwaasheden daar uit voortgesprooten met beschaamdheid. Ik snuikte myne Hovaardy, duidelyk ziende, dat zy my ten slachtosfer zou gemaakt hebben van den Hoogmoed myner partyen, die meerder en magtiger waren dan ik. - Nooit hoop ik my meer te verbeelden van den Hoogmoed vry te zyn, maar altoos tegen denzelven, als tegen een' gevaarlyken en geweldigen vyand, te waaken.
Ik ben enz.
Onlangs in een Gezelschap zynde, was 'er een Dame, die aan de Jicht geweest, dog nu wat beter, hoewel niet geheel zonder pyn was, krygende zy, gelyk zy het noemde, somtyds nog inpertinente schooten door haare beenen, Zy, haaren mond eens zeer scheef trekkende, besloot ik, dat ze nu wel een zeer inpertinente schoot moest gevoelen, waarom ik, medelyden met haar krygende, en haar als van ter zyde tot geduld willende opwekken, vertelde, hoe zekere Juffrouw, eene braave burger vrouw,
| |
| |
by haar zeer wel bekend, nu al verscheide weeken aan de jicht hadt geleegen, en zeer elendig was: waar op zy my toegraauwde, ja dat tel ik niet, dat is maar gemeen volk. Ik repliceerde, dat ze juist zoo gemeen niet waar, en behalven dat, dat wy allen menschen, en, in dit opzicht, allen even waardig waren. Daar op wierd ik van die Jichtige Dame en het gantsche Gezelschap met verontwaardiging aangezien, uitgelagchen en beschimt, en men rekende het zeer inpoliet, dat ik die burger Juffrouw met deeze Dame dus als 't ware had zoeken te egaliseeren. - Hoe meesterlyk speelde de Hoogmoed hier zyne rol!
Hier zal ik nog een geval byvoegen. - Mevrouw Groothart is van Adelyken huize aber zonder geld. Zy trouwde met een' Koopman, die zeer goede affaires aan de hand hadt, schoon hy met eens anders geld negotieerde. Hy heeft zeer veel gelds gewonnen, en zou lang een Ryk man geweest zyn, maar zyne Vrouw op zekeren tyd gelaaten wordende, werdt hy, by ongeluk, met haar Adelyk bloed besmet. De Vrouw, niet denkende dat ze geen geld hadt, heeft haare huishouding als een Adelyke Dame ingericht. De Man, met Adelyk bloed besmet zynde, moest noodzaaklyk zyne affaires door knegts laaten waarneemen, en meer Divertissementen hebben, vergeetende dat hy eens anders geld gebruikte. De Kinders werden alle overeenkomstig met hun Adeldom opgetrokken, en moesten niets ter waereld verrichten. Dit alles ging wel, zoo lang de Gemaal van Mevrouw Groothart crediet kon krygen: maar toen dat uit was, was het ook met die Edellieden gedaan. Alles werdt, eindelyk, door de Crediteuren verkogt, en dus het Adelyke Huisgezin in armoede en verachtinge gedompeld. - ô Verderflyke Hoogmoed!
Z.B.
|
|