| |
| |
| |
De Denker.
No. 366. Den 1 January 1770.
[Zedelyke overdenkingen op den laatsten avond des jaars.]
Infanti nondum nato par omne futurum
Judico, defuncto praeteritumque seni.
Tollito praeteritum de vita, tolle futurum;
Quantillum vitae, quod tibi restat, erit?
Owenus.
Bedrieg ik my niet, dan zal de volgende Brief mynen leezeren aanleiding geeven, om zich met zulke overdenkingen bezig te houden, die strekken kunnen tot eene verstandige bestuuring van hunnen zedelyken wandel; 't welk ik met myn schryven bedoel; waarom ik niet ongevoeglyk heb geoordeeld, dien heden, op den eersten dag des jaars, eene plaats in myn Werkte geeven. Dus luidt hy.
Myn Heér!
Ik ben gewoon den laatsten dag des jaars, en byzonder den laatsten avond, in eenzaamheid door te brengen, en als dan de opmerkelykste gevallen myns levens, de beste zegeningen, die ik genooten, de smertelykste gevallen, die ik ondergaan heb, en de gelukkigste verlossingen uit levensgevaaren, die my wedervaaren zyn, te zamen in een boek gesteld, 't geen nooit onder een ander oog dan het myne komt, en 't welk ik dikwils naleeze om mynen geest tot ernstige gedagten, en dankbaare aandoeningen op te wekken, aandagtig na te leezen: ingevolge deeze myne oude gewoonte, wil ik ook dat geschrift, op den naderenden laatsten dag des jaars, in handen neemen, en afgezonderd van myne Huisvrouw en Kinderen, het bestier der Goddelyke Voorzienigheid, het goed en kwaad, dat
| |
| |
my dit Jaar overkomen is, niet bedaarden gemoede nadenken, en, myne bespiegelingen verder uitbreidende, ook overwegen, wat myn Vaderland, myne Stad, myne Bloedverwanten, en myne Vrienden in dit ten einde hellende jaar is te beurt gevallen.
Dit zal byzonder myne gewigtige bezigheid op den avond van den aanstaanden dag des Heeren zyn, wanneer de herdenking van den staatelyken Godsdienst, door my bygewoond, myn hart zekerlyk bewegen zal tot eene stille en ernstige bedaardheid.
ô! Hoe gerust en veilig zal ik dan aan myne haardstede nederzitten, terwyl de storm daar buiten loeit, of de koude de aarde knelt, en de duisternis de waereld bedekt! Hoe gerust en veilig zal ik den vrede myns vaderlands overdenken, dien lieven en stillen vrede, zo langen tyd in het beroerde en nog niet bevredigde Polen gemist, in het twistend Zweeden onbekend, en vreemd geworden onder het muitend volk van Londen? Dierbaare Vrede! gy zyt de oorzaak dat het Nederland dit jaar zo wel ging; dat ik myne winsten door den koophandel zo gelukkiglyk thuis kreeg; dat ik middelen had om voor myn Huisgezin, en de opvoeding myner Kinderen te zorgen; dar ik den avond vergenoegd en vrolyk onder myn dak mag doorbrengen, en tot den almagtigen Bestierder der waereld opziende, zeggen: Gy hebt onze Landpaalen in vrede gesteld, Gy verzadigt ons met het vette der Tarwe!
Zal het my vergund worden, behaagt het den God myns leevens! den openbaaren Godsdienst by te woonen, en door allerlei Gezindheden te zien onderhouden, hoe gelukkig, zal ik zeggen, is myn Vaderland, waar men met geen moordschavotten de Conscientien der menschen, die geenen dwang dulden, dwingen wil, maar de tyden afwagt, en na de gelukkige jaaren verlangt, waarin de duisternis zal opklaaren, de dwaalingen zullen erkend worden, en de naam Gods één zal zyn op aarde!
Zullen de Leeraars, die ik hooren zal, voor myne Overheden bidden; het zal my aanleiding geeven om den zegen des Allerhoogsten daarin te erkennen, dat ik de Algemeene Staaten met Nederlands Erfstadhouder zo yverig, en niet min eensgezind, heb zien arbeiden tot 's volks
| |
| |
algemeen nut, tot 's lands veiligheid, tot den vrede der Kerke, tot beteugeling van booze zeden, en tot het geeven van nieuwe wetten, hier en daar door de omstandigheden der tyden noodzaaklyk geworden. O myn Vaderland! waar geen Jood, geen vreemdeling wordt onderdrukt, waar de armen zo veilig in hunne hutten woonen, door 't waakend oog der Vaderen des Vaderlands, als de Grooten in hunne Paleizen, wat hebt gy dit jaar boven veele andere volken in de waereld voor uit gehad! ken uwen zegen en waardeer denzelven. Ik geef u toe; gy zyt vreeslyk geteisterd door eene woedende veepest, en het slot der voorige maand is ryk geweest in het voortbrengen van geweldige stormen, die de droevigste overblyfzels van vernielde Schepen op uwe stranden gesmeeten hebben: maar hoe nodig zyn u de rampen, daar gy naar zegeningen niet wilt luisteren?
Staatelyke Godsdienst! zo vast gegrond op diamanten waarheden, zo treffelyk verdedigd tegen de beuzelagtige inwerpzels van ydele en dwaalende vernuften, zo lydzaam in het verdragen der geenen, die een weinig verschillen, zo mededogend met hen, die zieh tegen u aankanten: gy staat, en zult tot het einde aller jaaren staan, ook in dit Land, bidde ik, van groot en klein verdedigd tegen buitenlanders, die derzelver wysheid gaarne tot dwaasheid zouden maaken. O! voorregt, grootste aller voorregten! welk eene kennis, troost, vergenoeging en vreugd ontvang ik steeds in myn hart door deeze geopenbaarde Waarheden? U wilde ik niet ruilen voor de hooggeroemde vermaaken deezer waereld, of de alleen aangebeeden schatten deezer eeuwe. Ach dat myne Kinderen, daarin door my onderwezen, van God mogen geleerd zyn, 'er in blyven vast staan, getroost worden en sterven!
O! welken blyden avond mag ik heden beleeven! ik! myne Huisvrouw! myne Kinderen! De eeuwige Godheid, die ik in den beginne des jaars aanriep, heeft my, en de mynen tot hier toe gebragt en geholpen. Meer dan eens was ik, en waren zy in de oogschynlykste gevaaren; maar het aldoordringend en waakzaam oog onzes godlyken Hoeders heeft 'er ons tegen beschut, en uitgered. - Kinderziekte! hoe lang hebt gy u dit jaar in
| |
| |
myne vaderlyke stad opgehouden, hoe vreeslyk gewoed? Ouden en jongen, aanzienlyken en geringen, het vermaak der Ouders, en het cieraad der Geslagten zyn door u weggerukt, en ach! in welken grooten getale! myn hart treurt nog over zo veele treurende Ouders, welker traanen naauwlyks zyn opgedroogd. Gy mist thans of uwe volwassene Zoonen en Dochteren, of die lievelingen, welke in 't begin des jaars noch op uwen schoot dartelden. Ach! hoe veelen zyn 'er weg? De Dood ging bykans van deur tot deur aankloppen, en het onverzadigd graf bleef geopend om veelen te gelyk te ontfangen. O! welk eene vernieling onder de tedere spruiten! welk eene verwoesting onder de bejaarden? Hoofden der Geslagten! die u op den eersten dag deezes jaars verheugden in de Zegeningen van een lang leven, door uwe welmeenende Vrienden over uw Zaad uitgesprooken, en met zo veel genoegen van u ontvangen, waar is de vervulling? ach! hoe nietig en ydel zyn meenigmaal onze wenschen aan anderen gedaan? en weent nog myn hart met dat der bedroefde Ouders, hoe dankbaar moet, hoe verheugd mag het aan den anderen kant niet zyn, daar God de pestilentie, die in de duisternis zweefde, voorby myne wooning liet heen trekken, en myne kinderen spaarde.
Hoog in top gevoerde Pragt! gy zwierde op onze straaten, en hebt veelen, die naar uwe verleidende taal luisterden, uit de hoogte gebonst, uit de gezelschappen verjaagd, uit hunne Lusthuizen, ja zelfs veelen uit hunne Stads-woningen verstooten. Onzinnige, onbedagtzaame Medeburgers! leeft gy nu in afgelegen Provintiën, van eer en aanzien beroofd, of verslyt gy thans uwe dagen op een Boeren-Dorpje, om in een klein huisje, de weelde, die in uwe Paleizen alhier geheerscht heeft, te overdenken, en nu voor het eerst van uw leven te leeren, wat de mensch is, wat de begeerlykheid van het vleesch, wat de begeerlykheid der oogen, en de grootsheid deezes Levens? Ook gy, verleidende Pragt! waarde rondom myne woning, zaagt myn huis aan, zogt 'er in te dringen, en dat u betwist zynde, riept gy ten minsten my alleenlyk toe: ‘zult gy dan alleen onder eene zo groote, weldenkende, en my gehoorzaamen- | |
| |
de Burgerschaare, alleen zo eigenzinnig zyn van my voor 't hoofd te stooten? zal een Man van zulk een Capitaal in deeze min aanzienlyke woning blyven leeven? is de naam van liverei-bedienden, koets, buitenplaats en Assamblé hier geheel onbekend? spreekt men 'er nooit, van eenmaal eene verandering te maaken naar den nieuwsten smaak? blyft alles ouderwetsch? onderhoudt gy zonder tusschenpoozen uwe kinderen met uwe vaderlyke strenge lessen, dat zy geenen tyd hebben om naar my te hooren? mogen dan nimmer hunne kamers, waar de volwassene zich met jufferlyke handwerken en goede boeken bezig houden, met de Saletten verwisseld worden’? - Deeze Taal, ô! Pragt, my toegevoerd, heeft my dit jaar zo weinig, als uwe andere redenen in voorige tyden, kunnen bewegen: hierom woonen noch, dank zy den Hemel! reine zeden in myn huis, en de verzoeking geniet het vermaak niet van my of de mynen bedorven te hebben.
ô! Lieve en geruste avond myns Levens, van hoe weinigen dus gezogt, bemind of beleefd. Tel nu grootsche Waereld, tel ze, zo gy tellen durft uwe driehonderd vyfenzestig dagen, waar in gy veel, maar niets gedaan hebt; tel de avonden, die met beuzelingen te beuzelen ten einde zyn gebragt; denk op de nagten, waar in de werken der duisternisse by u op den hoogsten prys stonden; en zeg ons nu, of liever tot uw eigen gemoed: wat heb ik met dit alles gewonnen? - Veel hebt gy gewonnen, geene waare maar doodelyke winsten, bitter ziels-verdriet, onrust en kwelling des geests; schatten die mogelyk in uwe harten nog niet gekend worden, om dat gy uw geweeten belet, die voor den dag te haalen, doch welke waarlyk in uwe zielen zyn opgelegd, en ook vroeg of laat van u zullen ondervonden worden. Gy Helden en Heldinnen der waereld, gy durft uwen Schepper niet danken voor deezen kostbaaren tyd, van u zo braaf doorgebragt: ik daag u uit, gy durft hem niet looven voor de inkomsten, welke dees tyd u heeft aangebragt; gy durft niet roemen op de verkwisting uwer goederen, en de gemaakte verteeringen, waarvan de Rekeningen, tot een penning toe voor u thans uitgeschreeven, wel
| |
| |
haast ten uwe huize zullen gebragt worden: of kunt gy blyde zyn over iets, waar op gy, wegens de verschuldigde betaaling, welke uw hart reeds nypt, en met angst vervult, naauwlyks durft denken? eindelyk gy durft niet juichen, dat 'er op nieuw één jaar van dit zondig en smertelyk leven voorby is, en gy zo veel nader aan de eeuwigheid, (een woord, welks betekenis gy niet wilt weeten,) zyt gekoomen. Beguichelde Grooten! wanneer zult gy de ydelheden des levens, en de kostbaarheid des tyds leeren kennen?
ô! Oude Deugd! bekoorlyke Godsvrugt! in Nederlands vroegen morgenstond zo yverig gevierd, als thans by de hedendaagsche waereld ongezogt, zyt gy niet versmaad in myn Huisgezin, ach! breidt u verder uit, en hervorm de geenen, die uwen bekoorlyken invloed, en veranderende bekeeringskragt niet begeeren! Open de verblinde oogen, verzoek waare schaamte, en dring met uw gewoon zoet geweld in de harten der geenen, die onder uwe gehoorzaamheid met oneindig bekoorlyker glanssen zullen uitschitteren!
Ik zeide hier boven, den laatsten avond deezes jaars aan my zelven te zullen denken, en zeker dit zal ik doen, al vervoert my thans de waare liefde voor mynen ongelukkigen verblinden naasten tot het loozen der tederste wenschen voor zyn geluk, gelyk ik my zo even daarin vervoerd zag; ik wil gedenken aan den gezegenden staat, waar in Gods goedertierenste Voorzienigheid my bewaard heeft. De Hemel gunde my gezondheid, waar door ik myn beroep, zonder eenige onvergenoegdheid over deszelfs last, kon waarneemen, terwyl myne lieve Echtvriendin, met denzelfden zegen beschonken, voor 't gansche Huisgezin en de opvoeding der Kinderen zorg droeg. O! hoe veele lasten hebben wy te zamen gedragen en verdragen: maar ook hoe veele zoetigheden hebben wy te zamen genooten! Voorbygevlooge tyden! uwe herdenking kan onze harten wel met genoegen, maar niet met naberouw vervullen. Wy hebben uwe dierbaarheid gekend, en gy hebt 'er ons voldoende inkomsten voor gegeeven. Ik zal den God myns levens looven, die myne jaaren uitrekte, om voor myne tedere Spruiten
| |
| |
te zorgen, en andere zegeningen, waar ik kon en mogt, te verspreiden. Hoe genadig was hy, zal ik zeggen, die alle last voor my ligt maakte, myne bange bekommernissen op zich nam, uit myne nooden my redde, den voorspoed op mynen weg zaaide, de nuttigheid der rampen my leerde, en zyne zegeningen met het nu eindigend Jaar niet laat ten einde loopen. Span uwe verbeelding uit, ô! myne Ziele, en bezef de grootheid deezer weldaadigheid. Verlustig u in dezelve, maar laat de dankbaarheid nooit in u kwynen. Roem hem, die niet gehouden was u wel te doen.
Ik zal dan ook my herinneren, dat 'er wederom veele dagen, veele maanden, ja een geheel jaar agter my verdweenen is. Nimmer zult gy, ô kostbaare Uuren! wederkeeren, gy zyt weg, voor altoos weg. Geen Engel kan u te rug brengen: maar, dank zy den Hemel! ik begeer het niet. Het is waar, dat de toekomende scheiding van myn Huisgezin voor my meer genaderd is, maar wat zal ik vreezen, indien 'er een Hemelsche Vader voor de mynen overblyft? Ik beef niet voor de zo wonderbaare als geduchte Eeuwigheid, want wie siddert des nagts voor den blyden dag des lichts? een Dag, niet nagevolgd van nagten, niet verzeld van donkerheden of taaningen der Zonne, niet beroerd door smerten, niet gevolgd van een' tweeden dood. Dan zal ik het beter hebben, dan ik het hier immer had, hoe wel het mag geweest zyn. Beef, ô! waereld, tegen dien tyd, myne ziele juicht, en de mynen, die God beminnen, zullen met my juichen!
Stille avond zyt getuige van myn vreedzaam gemoed! kostelyke oogenblikken weet, dat ik u hoog schat! gy gunt my tyd om my in 's Hemels gunsten te verblyden, maar ik weet ook u te moeten gebruiken om verzoening myner schulden te zoeken. Ook u ken ik, dwaasheden van myn leven! en zie u geenszins over het hoofd. Ik weet, welke vernedering, schuldbekentenis, en vernieuwde voorneemens my voegen, en met deezen te belyden, zal de avond deezes dags ten einde loopen.
Dan ik wil ook een deel van deeze onbenydde Uuren aan een' heiligen Zang besteeden. Zegeningen toch nu
| |
| |
te vergeeten, zou niet anders zyn dan 't Jaar met vernieuwde schulden te sluiten. Verre zy dit van my. Onder traanen van smerte mogen zich ook vreugde-droppelen mengen. Myn gezegend, al te ondankbaar Vaderland, myne Overheden, myne Leeraars, myne Bloedverwanten, en myne Vrienden, zal ik daarna in 's Hemels tederste liefde en magtige bescherming aanbeveelen; en terwyl eene woelende waereld den laatsten klokslag van 12 uuren afwagt, om met woeste zegenwenschen, meest van 't tydelyke, elkander te begroeten, en de hartelykheid van hunne beden met een rondgaanden beker te verzegelen, meen ik in de lieflyke armen van den slaap te rusten, en ‘Gy, ô Bewaarder Israëls! hoedt my dan: laat na het einde van dit Jaar, na den afloop der Eeuwen, de blyde Eeuwigheid voor my, en die u beminnen, opdagen!’
Ik ben, enz.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thieby, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygb, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|