De Denker. Deel 7 (1769)
(1770)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Denker.
| |
[pagina 2]
| |
te weege brengen, als men overweegt, dat de Ondeugd door ons van alle kanten bestreeden, en, in derzelvser lelyke gedaante, zo dikwyls, wordt ten toon gesteld, en de beminnelyke Deugd, in haare gelukkige gevolgen, gestaadig voorgedraagen, en op het nadrukkelykste aangepreezen. Doch verre van daar! Daar zyn ten allen tyde verwaande Gekken, regte Fielten en onbeschaamde Deugenieten in de waereld geweest, zy zyn 'er nog, en zullen 'er blyven, zo lang 'er menschen gevonden worden: als men uit de beklaaglyke ondervinding, van zo veele Eeuwen her, iets met zekerheid mag besluiten: in weerwil van alle de pogingen, die 'er aangewend worden, om ze uitteroeien. Het Toneel deezer waereld verandert wel dagelyks, doch het zyn, zegt de Doorlugtige Schryver der Gedenkschriften van Brandenburg te regt, het zyn slegts andere menschen, maar dezelfde Hartstogten, die ze alleen op verschillende wyze oeffenen. Het welk ook door den geestigen Dichter in de zinryke Regels, aan 't hoofd van dit Vertoog geplaatst, wordt bevestigd. Was ik in 't gevoelen van dien drolligen Filosoof, die staande hieldt, dat wy bloote Machmes zyn, welke door noodzaakelyke oorzaaken vgn buiten aan 't werken gebragt, en in beweging gehouden worden, gelyk Poppen in 't Marionnettenspel: wiens zeldzaam stelzel ik voor eenen geruimen tyd mynen Leezeren heb medegedeeldGa naar voetnoot(†) was ik in zyne misselyke begrippen; geloofde ik, dat die Ruigte, Harmoniae gratia, noodzaakelyk op deeze waereld is, zo als hy wilde; ik zou my niet stooren aan de Gekheden, Guitestukken, en Schelmeryen der menschen; ik zou denken het kan, en het behoeft niet anders te zyn; het is zo best, en heter dan best kan het toch niet weezen. Doch ik verschil van dien Heer; ik versoei zyne stellingen; ik meen dat wy iets meer, dat wy oneindig meer dan Marionnetten, dat wy vrye werkers zyn. Geloofde ik zulks niet, ik schreef geen letter meer ter verbetering van de Zeden myner Landsgenooten. Volgens myn stelzel, is de verbetering van 't menschdom mogelyk; en hoe weinig hoope 'er is, om hetzelve te | |
[pagina 3]
| |
verbeteren, de mogelykheid blyft; en alle eerlyke pogingen, die van onze zyde worden in het werk gesteld, om dit uit te werken, zyn uit dien hoofde leffelyk. Dit moedigt my aan, om myn werk met iever voort te zetten, en niets onbeproefd te laaten, om de Dwaasheden der menschen ten toon te stellen, en de Ondeugd met allen ernst te bestryden. Gelukt het niet, dat een eenige door myn Schryven van zyne Dwaasheid wordt geneezen, het zal my leed zyn; doch dan zal ik echter het genoegen hebben, van my te kunnen verheugen, dat ik in deezen mynen pligt betragt hebbe. Trouwens, indien ik met myn schryven geene andere uitzigten had, dan de hoope, om den eehen of anderen myner Landsgenooten, die aan eene ondeugende levenswyze, zedert veele jaaren, gewend is, te verbeteren, de aanmoedigingen zouden inderdaad ruim zwak genoeg zyn, om met den vereischten lust en iever voorttevaaren. De menschen van ingekankerde ondeugende hebbelykheden te geneezen, is een allermoeielykst werk. 't Is mogelyk, doch zeer bezwaarlyk. Maar wy Zedeschryvers schryven niet alleen voor zulken; wy schryven ook voor anderen, voor jonge luiden, in wier harten de Ondeugd nog geene diepe wortelen heeft geschooten, en voor zulken, wier gemoederen nog niet ten eenemaal verdwaast en verdorven zyn. Op zulke gemoederen leert de ondervinding, dat gezouten boert, bondige voorstellen, verstandige redekavelingen, en geestige hekel, niet zelden van eene gewenschte uitwerking zyn. Ons schryven dient niet slegts, om ondeugende schoften te verbeteren, daar is weinig verwagting van; maar inzonderheid, orn voortekoomen en te beletten, dat hun verderflyk voorbeeld anderen niet wegsleepe en vervoere. Niet slegts om de menschen deugdzaamer te maaken, maar om uittewerken, dat het menschdom niet ondeugender worde. Van deezen kant de zaaken beschouwd zynde, kunnen onze schriften van groote nuttigheid weezen; en zy zyn het inderdaad. Deeze bedenking, (honger, is het niet, ik kan, God dank! zonder weekelyks een half blad te schryven, myn brood hebben,) deeze bedenking beurt my op, al wordt niemand door myn schryven beter: daar ik my ech- | |
[pagina 4]
| |
ter, om dat het mogelyk is, met al myn vermogen op toe zal leggen: om met iever en lust dit Jaar, waar in wy thans getreden zyn, voort te gaan; in de hartelyke bede en wensch, dat myne pogingen, met behulp myner Korrespondenten, onder den zegen des Allerhoogsten, van een gewenscht uitwerkzel mogen zyn, om 't welk te bevorderen, ik alle mogelyke vlyt zal aanwenden. Ik heb opgemerkt, dat sommigen van myne Leezers gaarne zouden zien, dat ik wat minder ernstig was; en van Godsdienstige zaaken zo veel niet in myne schriften mengde; ook dat ik my zo sterk niet behoore uittedrukken, omtrent sommige zaaken en persoonen, als somtyds, inzonderheid in de twee laatste Jaaren, van my is geschied. - Men neeme het my niet kwaalyk, dat ik hen daaromtrent geen genoegen denk te geeven. - Sommige zaaken behooren lugtig en vrolyk, andere ernstig en deftig behandeld te worden. - Eenen jongen Heer zag ik voor eenige dagen, chapeau bas, met witte Koussen, aan de ooren toe in eene ontzaggelyke ruige Pels, met eene groote Mof, klappertandende van koude, myn huis voorby loopen. Dien Pedant, en soortgelyke Zotskappen, als ik ooit onderneem dezelven te gispen, zal ik nooit op eene ernstige wyze te keer gaan. Ernstige taal is voor dat soort van Schepzels volstrekt onverstaanbaar. Zy zyn niet te geneezen, zo ze ooit zyn te verbeteren, dan door hun belagchelyk en bespottelyk optooizel schertzende onder het oog te brengen. - Maar wat zal men doen, als men zyne medemenschen de handelwyze der zulken onder het oog wil brengen, die, of met den Godsdienst, en al wat heilig is, den openbaaren spot dryven; of die hunne medeburgeren knevelen, onderdrukken, en bedriegen; of, die op eenigerleije wyze zich aan snoode en verfoeielyke ondeugden schuldig maaken, om hen daar van afteschrikken? Moet men dan niet ernstig zyn? Kan een eerlyk man, in welken eenige bezeffing van Godsdienst is, aan de bespotters en verguizers van denzelven denken, zonder hunne handelwyze in zyn binnenste te verfoeien? Kan hy de goede Gemeende tegen dezulken waarschuwen, zonder met allen ernst aantetoonen, dat de Godsdienst het hoogste çieraad en de heerlykheid der menschelyke natuure is, dat geene, | |
[pagina 5]
| |
het welk ons inzonderheid onderscheid van de lagere rangen van Schepzelen, en waar op alle hoope des levens hier, en der Gelukzaligheid hier namaals, wanneer dit kortstondig en haast voorbygaand leven zal zyn weggevlooden, eeniglyk gegrondvest is? - Kan men, zonder ernstig te zyn, den menschen de snoodheid van eenige schreeuwende en krytende onregtvaerdigheden onder het oog brengen? Kan men de vroome onnozelheid zien knevelen en onderdrukken? kan men openbaar bedrog zien pleegen? kan men eenige ondeugden, die de menschen den naam van menschen onwaardig maaken, en die van den waereldlyken Regter in de Maatschappye niet kunnen geduld worden, indien ze regt ohdekt konden worden, kan men een eenige van dergelyke ondeugden zien bedryven, zonder zyne naasten daar ernstig voor te waarschuwen, en derzelver snoodheid met levendige verwen afteschetzen? - Wat wil men dan van my hebben? Mag ik my niet toeleggen, om het menschdom het groot en oneindig belang van den Godsdienst onder het oog te brengen, en de alles te boven gaande snoodheid, van met denzelven den spot te dryven, te vertoonen? Mag ik myn best niet doen, om de menschen eene strikte regt vaardigheid en eerlykheid inteboezemen? En hoe zal dit behoorlyk kunnen geschieden, zonder eene ernstige taal te voeren? Of is eene ernstige taal, of het bestryden der Oudeugd alleen voor den Predikstoel? Wie kan zo averegts denken! Ieder mensch is daar toe verpligt. Ik zou een onnut meubel zyn in de Maatschappye met myn schryven, indien ik alle weeken myne Leezers drie groot liet betaalen, om ze eens lustig te doen lagchen, zonder dat zy door myne Vertoogen waarlyk gelegenheid krygen, om op de verbetering van hun hart enstig te denken. Ik wilze wel nu en dan eens dat vermaak gunnen; onder dat beding echter, dat zy myne ernstige Vertoogen ook zullen leezen; anders heb ik te veel Conscientie, om hen daar voor eenig geld te laaten betaalen. Ik denk niet slegts te schryven, om te vermaaken, maar bedoel de verbetering myner Landsgenooten. - Ik zal dan voortgaan, met dikwyls ernstige Vertoogen in myn werk te plaatzen. Dit zeg ik, en daar kunnen myne Leezers staat op maaken. Die | |
[pagina 6]
| |
myn Blaadje daarom niet willen koopen, ik beklaag hen, doch ik wil hen hunne vryheid niet betwisten. Van den Godsdienst, en wel van den Kristelyken Godsdienst, zal 'er dan somtyds ook noodzaakelyk iets moeten inkoomen. Ik meen dat men de menschen niet slechts tot goede en beschaafde Burgers moet zoeken te maaken; maar ook de betragting dier pligten op het ernstigste aanpryzen, die onze Godsdienst van ons vordert. Laat ik toestaan, om my niet al te sterk, naar de gedagten van sommigen, uittedrukken, laat ik toestaan, dat iemand een goed mensch en een goed Burger kan zyn, zonder een Kristen te weezen, of zonder dat hy zich door den Godsdienst van Kristus laat bestuuren, ik houd echter staande, dat zy de beste Burgers zyn, die den Kristelyken Godsdienst van herten gelooven, en naar deszelfs Voorschriften zich gedraagen. Ik ben een Kristen, daar stel ik eer in, en ik hoop, dat myne Leezers het zich insgelyks tot eer rekenen, Kristenen te zyn - Zou het dan niet eene onvergeeflyke misdaad weezen, dat men daar voor nimmer opentlyk uitkwam; en zulken met redenen, van dien Godsdienst ontleend, ernstig te keer ging, die zich strydig met denzelven gedraagen; en anderen daar voor waarschuwde? Kan men, zonder onzen Godsdienst oneer aantedoen, wel nalaaten, den menschen, die verhevene en regt Goddelyke verrigtingen, ter betragting, aantepryzen, die dezelven op het nadrukkelykste van ons vordert; en zulks aandringen, door drangredenen, die in denzelven gevonden worden, en waar van men, zonder denzelven, of in 't geheel, of althans zulk eene duidelyke kennis niet kan verkrygen? Dit kan geen regtschapen Kristen afkeuren. Hoe kan ik dan myne medemenschen tot zulke goede menschen, en tot zulke goede Burgers, als zy behooren te zyn, maaken, (zo veel van my afhangt, en de natuur van myn werk toelaat,) zonder by sommige gelegenheden, eenige bedenkingen, den Godsdienst betreffende, in myn werk te mengen? Geen Kristen zal zulks in my afkeuren, maar noodzakelyk moeten billyken. De derde bedenking, die men tegen sommige van myne Vertoogen heeft gemaakt, en 't welk men gaarne in 't vervolg anders zou zien, is, dat ik my zoo | |
[pagina 7]
| |
sterk, omtrent sommige Zaaken en Persoonen niet behoore uittedrukken, als somtyds van my is geschied. 't Is hier de plaats niet, om my over 't geen ik geschreeven heb te regtvaerdigen, maar dit moet ik zeggen, dat men verpligt is de zaaken by haaren regten naam te noemen. Persoonen als Persoonen moet men niet noemen, nog hen opentlyk ten toon stellen. Dit keur ik volstrekt af, en heb ik ook altoos zorgvuldig vermyd. Ik denk die gewoonte te houden. Doch ik ben een vyand de menschen te vleien, en derzelver ondeugden by haaren regten naam niet te noemen; en den menschen, die onder bedekte naamen gestreept worden, niet te zeggen, waar voor ik hen aanzie en houd. Zy worden ten toneele gevoerd, op dat zy de lelykheid van hun eigen gedrag zouden bemerken, en tot schaamte gebragt worden, en tevens om anderen van die gebreken, die in hun plaats hebben, afteschrikken, en hen daar voor te leeren wagten. Dit kan nooit beter verrigt worden, dan door de snoodheid en lelykheid der gebreken in kragtige bewoordingen voor te stellen, en ze met dien naam te noemen, dien dezelven verdienen; waar door men de levendigste indrukken in der menschen gemoederen verwekt, en hen de snoodheid en lelykheid der Ondeugd het best doet bemerken. - Hoe bid ik u, zal men een mensch noemen, die zyne naasten onder schyn van Vriendschap opligt, of bedriegt? kan men daar voor wel een woord bezigen, 't welk te sterk is, om de snoodheid van dien Persoon aan te duiden? - Welk woord is te lelyk, om de handelwyze derzulken aftemaalen, die hunne medemenschen in hunne regtmaatige Vryheden, zo Burgerlyke, als Godsdienstige, knevelen, en onderdrukken? - Wat naam zal men geeven aan iemand, die den Godsdienst in zyn binnenste vervloekt, en ondertusschen voor 't oog der waereld, zelfs tot bygeloovigheid toe, voorgeeft een ieverig voorstander van den zelven te zyn, om zyn voordeel met zyne braave en eerlyke vrienden, door zyne tedere Godsvrucht met hem ingenoomen, op eene onregtvaardige wyze te zoeken? Ik houd my verzekerd, dat men, de snoodheid van deeze en dergelyke bedryven behoorlyk overweegende, veel | |
[pagina 8]
| |
eer verleegen zal staan, om woorden uittedrukken, die kragtig genoeg zyn, om die wandaaden naar behooren aanteduiden, dan dat men gevaar zal loopen, om zich ten deezen aanzien al te sterk uittedrukken. Ik hoop door dit alles genoegzaam aangetoond te hebben, dat 'er goede redenen zyn, om met het bestryden der Ondeugd met iever en lust voort te gaan; dat ik myn post, als Nationaal Schryver, dien ik op my genoomen, en reeds eenen geruimen tyd bekleed heb, niet behoorlyk zou volbrengen, indien ik somtyds geene ernstige Vertoogen geef; dat geen Kristen het my kwaalyk behoort te neemen, dat ik mynen iever voor den Kristelyken Godsdienst doe blyken, en de zulken, die tegen deszelfs duidelyke Voorschriften aangaan, tragte te regt te brengen; en dat ik eindelyk my zo kragtig en sterk tegen de Ondeugd, by wien en waar ze huistvest, verzette, als my immer doenlyk zal weezen.
*1.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas. |
|