| |
| |
| |
De Denker.
No. 313.
Den 26 December 1768.
[De Denker verheugt zich over het groot nut, dat zyn schryven heeft te wege gebragt; en moedigt zich zelven daardoor aan, om met lust voorttegaan.]
Sumo superbiam quaesitam meritis.
Vrolyk, zo vrolyk als iemand, die een goeden prys uit de loterye getrokken heeft, gaa ik aan 't schryven van het laatste Vertoog voor dit jaar; en geen wonder, want, wat kan eenen Schryver grooter vreugde verschaffen, dan te mogen zien, dat zyne poogingen, ter onderrichtinge en verbeteringe zyner Landsgenooten aangewend, met eenen gelukkigen uitslag bekroond worden. Wy Zedeschryvers hebben zeer veel overeenkomst met de Predikanten, die zich niet zelden beklaagen over de geringe nuttigheid, welke hunne Toehoorders uit hunne leerredenen trekken; doch, indien zy volkomenlyk bewust waren, hoe veelen daar door verbeterd, hoe veelen van 't pleegen der ondeugd te rug gehouden worden, zy zouden zo algemeen zich niet uiten over de vruchteloosheid hunner poogingen. 't Is nu zes jaaren geleeden, dat ik de eerste maal in de waereld verscheen, om de Menschen, door myne Vertoogen, te stichten: heden heb ik de uitwerkingen van mynen zesjaarigen arbeid eens met oplettendheid in overweeginge genomen, en by de uitkomst bevonden, dat ik een groot, een onbegryplyk nut in de levenswyze myner Medeburgeren te wege ge- | |
| |
bragt heb. Heb ik derhalven geene redenen van vreugde? Ik kan, ik wil het niet ontveinzen; ik hoope, dat myne Leezers wel eenig deel in myne blydschap zullen neemen; te meer, daar hun belang aan het myne verknocht is; de volgende staaltjes zullen hen overtuigen, hoe grootelyks de Waereld, door mynen arbeid, in het zedelyke, veranderd is.
Onder de Leeraaren, om met de Kerkelyken te beginnen, zyn 'er verscheidenen geweest, welken een rechtmatig gebruik van myne Vertoogen gemaakt hebben. Hoe veel brillen zyn niet, op myn aanraden, van de neuzen geraakt? hoe veelen zien nu niet uit hunne eigene oogen? hoe veele harnassen zyn 'er niet aan den wand gehangen? en, die weleer daarmede ten stryde verscheenen, gelyken nu meer naar Lammeren, dan naar Leeuwen; zo rekkelyk, zo verdraagzaam zyn zy geworden; zy beminnen den Denker nu zo zeer, als zy hem te vooren gehaat hebben. Doch dit is 't niet al. Ik heb, om van geen anderen melding te maaken, inzonderheid eenigen van dezelven overtuigd; hoe weinig het Amt, dat zy bekleedden, met hunne bekwaamheden overeenkomstig was. Myne redenen hebben ingang by hen gevonden. Zy hebben allen vrywilliglyk van hunne eerwaardige bediening afstand gedaan; een heeft zich in den Krygsdienst begeeven, dewyl hy veel bekwaamer tot den waereldlyken dan tot den geestelyken stryd was; een ander is met veel vergenoegen tot het weefgetouw wedergekeerd, waarvan hy, op de veel vermogende sollicitatie van eenige goede en ongemeen devote vrouwtjes, door den vroomen Heer van 't Dorp, op den kansel verheeven was; zommigen, die weleer groote schreeuwers en yverige waakers op plaatsen, daar noch onraad noch brand was, waren, oeffenen nu dezelfde kundigheden, met meer roem, en grooter nut, in de eerste Steden, in de hoedanigheid van Ratelwagten, eene bediening, die hun, uit hoofde hunner bekwaamheden geschonken is, en waarin hun hunne vervaarlyke stemmen, en nimmer sluimerende waakzaamheid, weergaloos te passe komen. Zie daar wonderbaarlyke bekeeringen! wie zou zo veel kracht aan den Denker toegeschreeven hebben? Als het zo voortgaat, hebbe ik hoope, van eerlang eenige andere, welker onkunde, waanwysheid, ongezouten spotternyen, en kundigheid in al wat tot een lekkere keuken
| |
| |
behoort, hen den verhevenen naam van Christen leeraaren t'eenemaal onwaardig maaken, in Schoolmeesters, Harlequins, Jan Potagies, Keukenklaeuwers en Kokken veranderd te zien. Gelukkige ommezwaei van zaaken! Als dan zullen wy den tyd beleeven, dat deeze eerwaardige Orde niet ontcierd worde door menschen, die laag van geboorte, laag van geest, zich over de gemoederen van hunne Geloofsgenooten eene heerschappy zoeken aan te maatigen, welke den verstandigen altoos onverdraaglyk zyn zal.
Onder den Adel, en de zogenaamde Patrice-Familien heb ik ook eenigen, die zich of geheel, of ten deele, bekeerd hebben. In 't algemeen kan ik van de Hoog Edel Geboorene, en Wel Edele Heeren, als mede van de Neefjes en Nichtjes der Regeringe zeggen, dat weinigen hunner zich zedert eenigen tyd geschaamd hebben, der braave Burgerye wat meer achting te bewyzen, als weleer, en zich zelven niet hooger dan Medeburgers van het zelfde Gemenebest aan te merken; doch in 't byzonder hebben zommigen hunner zich zo ver wel willen vernederen, om zich met Burgers dochteren in een huwelyk te begeeven, zonder eenige vreeze, van daardoor hun adelyk Bloed te bederven; doch, onder deeze eenvoudige voorwaarde, echter, dat de vaders geld hebben. Doch dit is een geringe zaak, men moet wat over 't hoofd zien; alles kan niet op een stont verbeterd worden; wy hoopen de tyden nog te beleeven, dat de Adelyke Heeren der Burgeren Dochteren ook uit hoofde haarer deugden en goede hoedanigheden trouwen zullen. Adelen Geboorte zonder verdienste zyn niets betekenende woorden; van deze waarheid zyn zommigen volkomenlyk overtuigd geworden; zy hebben vrywilliglyk hunne perkamenten, wapenen en kwartieren laaten vaaren, en zich overgegeeven aan bezigheden, waartoe de Natuur hen geschikt hadt; dezen zyn Voerlieden en Koetsiers, geenen Violisten, Pruikmaakers en Dansmeesters geworden, en elk hunner doet zyn uiterste best, om aan al de waereld te toonen, dat de Natuur hem tot zulk een beroep, en niet tot eerampten, waartoe zyne geboorte hem anderszins recht gegeeven zou hebben, verordend heeft. Een goed begin zeker! Het belooft ons, dat eerlang niemand, uit hoofde zyner geboorte, eene meerderheid boven zyne
| |
| |
Medeburgeren zich zal aanmaatigen, die niet bewust is, dat hy te gelyk boven het gemeen uitmunt in deugden, en loflyke hoedanigheden, welken met eene hooge geboorte verzeld moeten gaan; dewyl eene hooge geboorte dan alleen alle eere waardig is.
Onder myne Nederlanders heeft reeds lang eene zekere Kettery geregeerd. Zy geloofden, dat het geld eene eigenschap bezat, welke den Bezitter wezenlyk verhief boven allen, die of niets ter waereld, of minder hadden; dit was een algemeen gevoelen, en het beginzel hunner daaden, dewyl men zich daar naar richtte in de achting, welke men anderen bewees, in 't beroep, dat men verkoos, en in de vriendschaps- en huwelyksverbintenissen, welken men aanging; ja het ging by veelen zo ver, dat zy zeggen durfden, dat de menschelyke gelukzaligheid alleen in 't bezit van veel gelds bestondt. Hoe moeilyk en gevaarlyk het nu is, verouderde Ketteryen te bestryden, ik heb echter myn best gedaan, om dit averechts gevoelen uit te roeien, door den Menschen het nuttig gebruik van 't geld te toonen; ik heb het gedaan, met gevolgen, waar over ieder een verbaasd moet staan; want, daar men te vooren plagt te roepen, Geld, Geld, myne Vrienden, eerst Geld, aan Deugd, hoort men nu overal schreeuwen, Deugd, myne Vrienden, eerst Deugd en dan Geld; men ziet nu geene jonge Dochters van Achttien of twintig jaaren met Gryzaards van zeventig of tachtig trouwen, uit hoofde van 't geld, maar enkel uit eerbied, die de jonge lieden voor den ouderdom hebben; men ziet geene ryken meer, die op hunne kostlyke meubelen, pragtige kleederen, en wellustige maaltyden trots zyn; ô neen! zy bevorderen nu, door hun geld, het geluk hunner medemenschen, en zyn Weldoeners der Noodlydenden geworden. Welk eene gezegende verandering!
In verscheidene Steden van ons Vaderland heeft men zekere Societeiten gehad van lieden, die tot nog toe geenen byzonderen naam hebben; 't is zeker dat zy tot het geslacht der Narren behooren; doch dewyl de Natuurkundigen de soorten der Narren nog zo zorgvuldiglyk niet onderscheiden hebben, als die der Dieren, Planten en Mineraalen, zo is het nog niet uitgemaakt, tot welke soort deze lieden eigenlyk behooren. Zy hadden het zich tot
| |
| |
eene wet gemaakt, die niet overtreeden mogt worden, dan op hooge straffe, om niemand te groeten, dan die eerst ootmoediglyk den hoed voor hun afnamen. Dit gezelschap was vry talryk; het bestondt uit lieden, die eenige duizend guldens bezaten, of een ryk meisje getrouwd hadden; uit Amtenaars, die, zonder andere bekwaamheden, grootsch op hunnen rang zyn, en, uit dien hoofde, niet weeten, wien zy groeten zullen; uit anderen, die, uit het stof opgekomen, by geluk het zonderling voorrecht verkreegen hebben, om, in de gedaante van Diakenen, met mantel en bef langs de straaten te mogen gaan; doch dezen alleenlyk, wanneer zy in die deftige toerusting verschynen, en niet, wanneer zy in alle nedrigheid, en onderdanigheid, hun dagelyks brood winnen; uit eenige kwaade jongens, die, pas de roede ontwassen, nu, aan de Academien, de goede Burgery plaagen; en eindelyk uit de zulken, welken meenen, dat zy niemand te ontzien hebben, dan die geenen, van welken zy hunne bevordering verwagten. De Leden van dit Gezelschap vorderden de gewoone eerbewyzing van allen, die hun te gemoet kwamen, zonder te denken, dat een ander even zeer gerechtigd was, dezelve eerst van hen te vorderen. Ik heb hen van hunne dwaaling overtuigd; zy zyn zo beleefd geworden, dat zy niet alleen den hoed ordentelyk afneemen, maar zelfs den rugge buigen voor den minsten Bedelaar; de groet van verachting, die van protectie en alle anderen, waardoor eene meerderheid te kennen gegeeven wordt, zyn geheel en al afgeschaft; ik ben niet zonder bekommering, dat zy zich in hunne beleefdheden zullen moeten bepaalen, ter liefde van hunne lendenen, waar in zy, door het gestadige buigen, geen geringe pyn gevoelen.
Veele Kooplieden hebben my insgelyks hunne verbetering te danken; zy hebben zin gekreegen in de eerwaardige Deugd, de Eerlykheid, en alle Kunsjes op eenmaal afgeschaft, welken anders zo wel in den Handel te passe koomen. Wie beklaagt zich thans, dat hy schandelyk overeischt, en, schoon hy de helft minder biedt, nog met de waaren bedroogen wordt? Het gaat zelfs by zommigen zo ver, dat zy thans zonder eenigen winst aan den geenen verkoopen, welken zy altoos te veel af- | |
| |
genoomen hadden. Als de Jooden myne Vertoogen eens leezen, hoope ik, dat zy dezelfde uitwerking op hen zullen hebben, welken zy op de Christenen hebben gehad.
Maar, inzonderheid, heb ik eene wonderbaare bekeering te wege gebragt onder die soorte van lieden, welken liever Beesten als Menschen genoemd willen worden. Zy willen gaarne Philosophische Beesten heeten, uit hoofde der kundigheden, welken zy uit l'homme plante, l'homme machine, en diergelyke overheerlyke werken, opgedaan hebben; zy verbeelden zich veel; bespotten al wat heilig is; leeven in de grootste ongebondenheden, en eischen dan nog, dat men hen met bondige redenen, van hunne verkeerde begrippen overtuigen zal; maar ten onrechte; alle moeite, aan hun op die wyze besteed, is altoos vruchteloos bevonden; ik heb een ander middel by de hand genomen, welk een' beteren uitslag gehad heeft. Zy zyn eigenlyk groote Muggen, die veel gelykenis hebben met dat kleine gedierte, voor welker steeken wy ons niet in zekerheid kunnen stellen, noch met geweld, noch met de vlugt; daar is geen middel om deze Insecten te verdryven, dan een bytende rook. Even eens is het gelegen met de Bespotteren van 't Godsdienstige. Zal men hen door kracht van bewysredenen ter neder slaan? Zy erkennen geene gronden; zy zyn veel te lichtvaardig, om hunne gedachten een oogenblik by elkanderen te houden, en in eene ernstige overweging van zaaken te treeden. Zal men het met geweld afkeeren? Dit is even zo veel, als of men eene menigte van Muggen, in de lucht, met een degen wilde verjaagen; daar is derhalven niets overig dan de bytende en doordringengende rook eener scherpe spotternye, die zy onmogelyk kunnen verdraagen; by dit middel heb ik my wel bevonden, en, met groot genoegen gezien, dat veelen hunner, voor dat middel bang geworden, zo niet meer in de gezelschappen pypen, huppelen, en op andere menschen aandringen, als zy voor dezen gewoon waren. Zelfs zyn 'er, die, geen behaagen meer onder de dartelende menigte gevonden hebbende, zich vrywilliglyk, en zonder eenigen dwang, of in Tugt- en Verbeterhuizen, of op een Oost-Indisch Schip, of, als Stads- | |
| |
kinderen, onder de voogdye en bestiering hunner Vrouwen en Vrienden, begeeven hebben, durvende nu naeuwlyks eene Predikatie of Catechisatie verzuimen, in eene volkomene overtuiging, dat zy waarlyk Menschen, en geen Muggen zyn, en eene redelyke Ziele te behouden hebben. Wie zou dat gedacht of gehoopt hebben van Schepzelen, die het zich tot oneere rekenden, voor Menschen gehouden te worden?
Het zou my te ver vervoeren, indien ik alle de veranderingen, welken myne Vertoogen in de Zeden der Menschen te wege gebragt hebben, optellen wilde. De bygebragte voorbeelden zullen den onpartydigen Leezer genoeg kunnen overtuigen, wegens de waarheid van 't geene ik gezegd hebbe. Waar ziet men thans Petit Maitres, waar Coquettes? waar aangezichten, op welken Haat en Nyd, duure Tyd, Hongersnood en Pestilentie te leezen zyn? waar hoort men van kwaadspreekenheid in de Gezelschappen? wordt niet een' ieder, die maar het geringste woord thans ten nadeele van zyne Evennaasten uiten durft, straks te gemoet gevoerd; Het geene gy zegt is laster en agteiklap; gy verdient onze verachting; een monster van kwaadaartigheid, als gy, verdient niet langer in 't gezelschap van eerlykelieden geduld te worden; beteugel uw' kwaadaartige tong, of vertrek; voor 't venyn der kwaadspreekenheid, is geen mensch, hoe deugdzaam ook, beveiligd. Dus handelt men met de kwaadspreekenden; men beoeffent de tegenovergestelde Deugd, en, om kort te gaan, alle gezellige Deugden hebben thans de overhand, alle haatlyke Ondeugden worden vermyd, en de Gouden Eeuw, waarvan de Poëeten ons zo veel verteld hebben, is Herbooren.
***
Heb ik gedroomd, of ben ik wakker geweest, toen ik het bovenstaande schreef? ik weet waarlyk niet wat ik 'er van zeggen zal; by eene nadere overweeging koomt het my ongelooflyk voor, dat ik zo veel nut in de waereld gedaan hebbe; heb ik dan kasteelen in de lucht gebouwd? heb ik niets toegebragt, ter verbeteringe myner
| |
| |
Landsgenooten? en ben ik, door eene hoogvliegende verbeelding, zo ver vervoerd, om my den roem aan te matigen, van een nuttig werktuig geweest te zyn? dit kan ik ook niet gelooven; wel, wat dan? ik heb myn best gedaan, om zo veel goeds te wege te brengen als my mogelyk was; ik heb myne Leezers tegens haatlyke gebreken gewaarschouwd; ik heb hun de beminlyke Deugd onder 't oog gebragt, en niets nagelaaten, in 't betrachten van mynen pligt als Zedeschryver, voor zo verre myne inzichten, vermogens en bekwaamheden zich uitstrekten; dit was myne zaak; maar 't was de zaak myner Leezeren, of zy naar myne lessen en vermaaningen luisteren wilden: dit staat ter hunner en niet ter myner verantwoordinge. Ondertusschen ben ik volkomenlyk verzekerd, dat myne poogingen niet altoos zonder vrucht geweest zyn, schoon zy hun doelwit meestal niet bereikt hebben; deze eere, dunkt my, mogen ik en myne Medebroeders ons billyk aanmaatigen, dat onze Geschriften geen' geringen invloed gehad hebben op de gemoederen van onbevooroordeelde Lieden, welken, in oprechtheid, hun gedrag naar de regelen van Reden en eenen gezuiverden Godsdienst zoeken in te richten; dit is ons genoeg, en 't moet ons aanmoedigen, om, in 't volgende Jaar, met nieuwen yver voorttegaan in ons begonnen werk, terwyl wy ons met de aangenaame hoope vleien, van eerlang duidelyker te zullen zien, dat onze arbeid niet ydel geweest is.
R.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas.
|
|