De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Myn Heer!LAatst bevond ik my, by zekere byzondere gelegenheid, in een klein doch waardig Gezelschap van geleerde en braave Mannen, zoo Filozoofen als Theologanten. Hier bleek het dat 'er geen Kaarten noodig zyn, als de menschen maar kennis, verstand en deugd genoeg bezitten, om een uur van uitspanning, zonder van anderen te praaten, met het grootste vermaak voor redelyke wezens, doortebrengen. Na verscheiden nuttige Discoursen viel het gesprek eindelyk op Gods Overaltegenwoordigheid. De Heer C. merkte aan, dat deeze Eigenschap, deeze Oneindigheid Gods, van ons, eindi- | |
[pagina 402]
| |
ge schepsels, onmogelyk kon begreepen worden; en dat eene onderneeming om juist te bepaalen waar in deeze Hoedanigheid van God bestond, even ydel en vermetel zoude zyn, als alle de wateren der Zeën in zynen vuist te willen opsluiten. De Heer E. stondt zulks toe: maar voegde 'er by, dat men echter wel zoo veel van deeze Eigenschap Gods begrypen kon, als, met betrekking tot den Godsdienst, noodzaaklyk was. ‘Hoe God Overaltegenwoordig is’, zeide hy, ‘mag voor ons engbepaald verstand onbegrypelyk zyn, maar Dat hy overal is, leert ons Reden en Openbaaring: en daar van overtuigd te zyn is genoeg, om ons met ontzag en eerbied voor hem te vervullen, en ons tot eenen deugdzaamen wandel te noopen.’ Hier op bragt de Heer S. zyne gedachten over deeze Eigenschap van God in het midden. 't Scheen hem, onder verbetering, toe, dat de hoegrootheid van God volstrekt onbepaald en oneindig uitgestrekt was, zoo dat het Godlyk Wezen zelf op alle plaatsen tegenwoordig was, en het gantsch Heel-al vervulde; en dit meende hy gaf de Godspraak te kennen, Vervul ik niet Hemel en Aarde? Na over deeze Definitie breedvoeriger gesproken te hebben, bragt de Heer F. eenige Argumenten by, om Gods Overaltegenwoordigheid te bewyzen: als, dat daar alle afhangelyke wezens bepaald waren in hunne hoegrootheid, gelyk in alle hunne andere eigenschappen en hoedanigheden, het onafhanglyk Opperwezen, in alle zyne Eigenschappen, en dus ook in zyne hoegrootheid, onbepaald en oneindig uitgestrekt zyn moest; dat de Schepper en Onderhouder aller dingen by alle zyne werken moest tegenwoordig zyn, dewyl geen wezen werken kan daar 't niet is, enz. Waar by hy de woorden van Seneca voegde: Dat de Godheid zelve alle zyne werken vervult, | |
[pagina 403]
| |
en by de geheele Schepping tegenwoordig is. En eindelyk haalde de Heer L. eenige applicabele plaatsen, als bewyzen uit de Schriftuur, aan: over welken hy en de andere Heeren verscheiden oordeelkundige en teffens zeer stichtelyke aanmerkingen maakten. Dit Gezelschap was my niet alleen aangenaam, dewyl ik my thans in een ernstigen luim bevond, maar het laatste Discours hadt zoo veel aandoening op myn gemoed, dat het my vervolgens veele Godvruchtige bedenkingen deedt te binnen komen, en ter verbeteringe myner zeden opwekte: welke bedenkingen ik UE. hier mededeele, om dezelven, zoo UE. zulks kan goedvinden, ten algemeenen nutte te gebruiken. ‘Groote God!’ dacht ik, ‘wat hebben wy nietige stervelingen oneindig minder ontzag voor u, dan voor onze medemenschen! Wat zyt gy echter verre, oneindig verre, boven den uitmuntendsten, boven den magtigsten onder de menschen, verheven! Gy zyt de Allerhoogste. Tot u hebben wy de nauuwste betrekking. Aan u zyn wy het meest verplicht. Van uwe almagtige hand hebben wy het grootste geluk, of de zwaarste elende te wagten. Wat is dan de reden van den geringen eerbied, dien wy voor u hebben? Helaas! 't Geloof aan, en 't leevendig besef van uwe Overaltegenwoordigheid, woont in 't geheel niet, of heerscht niet genoeg in onze zielen’. 't Leevendig besef, dat ik thans van Gods Overaltegenwoordigheid had, gepaard met eene aaandachtige beschouwing myner voorige bedryven, deedt my de gemelde aanmerking maaken. Ik herinnerde my, hoe ik in myne jeugd, buiten de tegenwoordigheid en het oog van mynen braaven Vader, veilig meende te zyn, en vryheid waande te hebben, om my aan allerleie ongebondenheid en | |
[pagina 404]
| |
brooddronkenheid over te geeven; hoe ik, in ryper jaaren, my op zekeren tyd aan een onkuische daad, die van zeer schandelyke en nadeelige gevolgen zou geweest zyn, schuldig gemaakt zou hebben, hadt de tegenwoordigheid van een Kind van vier jaaren, dat ik met fatsoen niet uit het vertrek kon krygen, zulks niet verhinderd; hoe de tegenwoordigheid van een deftig Heer my ordentelyk kon doen spreeken, daar 't anders myne gewoonte was myne gesprekken met de yslyke stopwoorden van donder en blixem, als wat fraais, te doorweeven, en zelfs den Heiligen Naam van God geduuriglyk te misbruiken; hoe ik, een enkelde reize in de Kerk zynde, een houding van bidden kon aanneemen, om dat ik my in de tegenwoordigheid van menschen bevond, daar ik anders zelden aan God dacht, en my nooit verleedigde om hem met behoorlyken eerbied myne gebeden op te draagen. ‘Hoe dwaas, hoe zinneloos’, dacht ik vervolgens, ‘heb ik te werk gegaan! God, die God, met wien ik te doen heb, aan wien ik eens rekenschap zal moeten geeven, is Overaltegenwoordig! Hy is oneindig uitgestrekt. De Hemel is een onmerkbaar vak, de Aarde een stip, de groote Zee een druppel, ja, wat zeg ik? de geheele Weereld is een ondeel, by den grooten, by den onafmeetbaaren Schepper. Hy vervult het oneindig ydel, waar in zich mogelyk duizenden van Weerelden bevinden. Waar zou men dan beenen gaan voor zynen geest, waar vlieden voor zyn aangezicht? Te vergeefs poogde ik my weg te maaken. Te vergeefs zogt ik naar verborgen plaatsen. Te vergeefs ontvlood ik de tegenwoordigheid van zulke getuigen, voor welken eenige vrees of ontzag in my plaats hadt: daar ik altoos en overal in de tegenwoordigheid van God was, | |
[pagina 405]
| |
en alle myne bedryven door den Koning der Koningen, door mynen Souverein, Wetgeever en Rechter, opgemerkt werden’. Terwyl ik dus bedacht dat men den grooten God nergens kan ontvlieden, dat men zich altyd en overal in zyne ontzachlyke Tegenwoordigheid bevindt, voelde ik my van schaamte bloozen. Ik was nu overtuigd dat alle myne snoode bedryven, schoon ik die voor sommige menschen had weeten te bedekken en te verbergen, allen gepleegd waren in de Tegenwoordigheid van hem, die 't allermeest te duchten is. ‘Eerlooze!’ dus sprak ik my zelven aan, ‘gy hebt de verfoeilyke onbeschaamdheid gehad, van in de Tegenwoordigheid des Heiligen Gods uwe ongebondenheden en godloosheden te pleegen. Dus hebt gy de hoogste, de opperste Majesteit met de grootste kleinachting behandeld. Rampzalige! waar ontduikt gy nu de rechtvaardige straffe van uwe vermetelheid? Waar bergt gy u voor de snerpende slagen van die Almagtige hand, welke gy nergens kont ontvlieden? Hoe verschriklyk zyn de verheven uitdrukkingen van Elihu voor u, en hoe zeer passen zyne woorden op uwen toestand? Zyne oogen zyn op ieders wegen: en hy ziet alle zyne treden. Daar is geen duisternis, en daar is geen schaduwe des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mogten’. Dus denkende, werdt myn ziel van droefheid overstelpt. Ik verfoeide myn wangedrag, had berouw over alle myne dwaasheden, en nam oprechtelyk voor, om in 't vervolg omzigtig, en als in de Tegenwoordigheid van den Heiligen God te leeven: en ten dien einde besloot ik, geduuriglyk, en inzonderheid by alle verzoekingen ten kwaade, | |
[pagina 406]
| |
aan deeze geduchte Eigenschap van God, zyne Overaltegenwoordigheid naamlyk, met ernst te gedenken. In die geschiktheid van geest zynde, ontbrak het my niet lang aan bemoediging en vertroosting. Die zelfde Eigenschap, die my eerst met schaamte, angst en wroeging vervulde, strekte my nu tot verkwikking, en beurde myne verslaagene ziele weder op. ‘Was de Heilige God’, schoot my te binnen, ‘by myne wanbedryven Tegenwoordig, hy is immers nu ook Tegenwoordig? Hy is getuigen van myn leetweezen. Hy is getuigen van myne goede voorneemens. En daar by hem vergeeving is op dat hy gevreest word, mag ik hem, met een vast vertrouwen op zyne vaderlyke ontferminge in Christus, om genade smeeken. Wat zou my aan de verhooring myner bede doen twyfelen, daar hy, die de Liefde zelve is, by my is, daar ik in de Tegenwoordigheid van den Vader der barmhartigheid bidde’? Dus bemoedigd, begaf ik my in den gebede tot den Allerhoogsten, in wiens byzyn ik my alleen bevond, my oprechtelyk verbindende om hem voortaan met myn gantsche harte te dienen. Maar welk eene vrymoedigheid, welk een troost welk een vertrouwen, boezemde my nu de overdenking van Gods Overaltegenwoordigheid vervolgens in! ‘Hoe goed is het my’, dacht ik, ‘in de Tegenwoordigheid van God te weezen! Dus kan ik overal, waar ik ben, myne verzuchtingen en gebeden aan hem opofferen. Hy is niet verre van een iegelyk van ons. In welke benaauwdheden, in welke elenden ik ook mag komen, God is by my. In welke moeilykheden ik mag ingewikkeld, of hoe zeer ik van | |
[pagina 407]
| |
elk verlaaten mag worden, God is by my. Ben ik raadloos, de oneindige Wysheid die niet doolen kan, is by my. Ontbreekt het my aan vermogen, de Almagtige is aan myne rechte hand om my te ondersteunen. Ben ik in eenigerleie opzichten behoeftig, de eenige en milde Oorsprong alles goeds, die by my is, zal niet gedoogen, dat ik, in zyne tegenwoordigheid, gebrek zou lyden aan het nodige. Schoon 'er duizenden van zulke Weerelden zyn, als waar op ik my bevinde, schoon 't getal der schepselen, die evenzeer afhangelyk en behoeftig zyn als ik ben, ontelbaar is, God kan echter niet nalaaten, my, schoon een enkel niet, in opmerking te neemen, want hy is Overaltegenwoordig. Hy is by elk mensch in 't byzonder, zoo wel als by alle menschen in 't algemeen, daar hy Overaltegenwoordig is. Myn getrouwste boezemvriend hier op aarde, is niet nader aan mynen mond, wanneer ik hem een geheim inluister, dan de Overaltegenwoordige God. Hy dringt door tot in het binnenste myner ziele. Elke verzuchting, derhalven, elke gedagte wordt van hem opgemerkt, en niets kan voor hem verborgen zyn. Laat nu de tyd naderen dat ik het dal der schaduwe des doods door moet gaan, ik zal niet vreezen, want God is by my. ô Ontzachlyke, maar ook ô Troostryke Eigenschap! Wyze Seneca, gy raadde uwen Vriend Lucilius! Stedehouder van Sicilië, als een wyze, toen gy wilde, dat hy altoos eenen Socrates, Aristides, Cato, of eenig ander uitmuntend man, aan zynen geest zou vertegenwoordigen, als een geduurige beschouwer en onderzoeker zyner verrichtingen. Maar ik zal dagelyks aan Gods Overaltegenwoordigheid gedenken, en dan zal ik zoo veel sterker breidel tegen | |
[pagina 408]
| |
de zonde, en zoo veel scherper spoor ter deugd hebben, als de wezenlyke Tegenwoordigheid des grooten Gods, oneindig meerder is te eerbieden, dan de ingebeelde tegenwoordigheid van den wysten en magtigsten onder de Menschen. Dagelyks zal ik aan Gods Overaltegenwoordigheid gedenken, en dan zal ik minder vrees voor eenig onheil, en veel meer vertrouwen hebben, dan dat de grootste Monarch der Weereld my in zyne hoede nam, en tot een deelgenoot van zyn Ryk en Rykdommen maakte’. Ik blyve
MYN HEER!
Uw Ed. Dw. DIENAAR
J.G.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|