De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Vervolg van No. 259.TErwyl ik de reis naar den Tempel der Deugd, onder het geleide van Waarheid, voortzettede, ontmoetten ons nu en dan eenige Verschynzels van eene mislyke gedaante, en wonder vreemd van kleedinge, die my, door allerleie listen en konstenaryen, van myne nieuwe Leidsvrouwe zochten af te trekken. Deezen behoorden tot het Hofgezin van Vermaak, en waren, door die Toveresse, afgezonden naar de grenzen der Deugd, om de jonge Reizigers in verlegenheid te brengen, en, was het mogelyk, te verleiden. Het een werdt Ydele Glory, de anderen Toejuiching, valsche Schaamte, Beschimping, Nieuwigheid en Mode genoemd. Ik gevoelde eenige nieuwsgierigheid, om met dezelven in gesprek te treeden. Maar myne Leidsvrouw haalde een' Spiegel, waarin alle dingen zich vertoonen, zo als zy wezenlyk zyn, voor den dag, en hieldt denzelven den Spooken voor oogen; waarop sommigen van hun terstond verdweenen, terwyl de overigen in de laagste en verachtelykste gedaante, welke men zich immer verbeelden kan, nederzonken. Al voortwandelende, zalfde myne Leidsvrouw myne oogen met een klaar en lieflyk vogt, beslooten in eene vlessche van helder kristal, die zy in haare hand droeg, en dra zag ik de voorwerpen op een' grooteren afstand, en onderscheidenlyker voor my. Sla uw | |
[pagina 410]
| |
gezicht nu eens, zeide zy, naar het Paleis van Vermaak; ik gehoorzaamde; maar, hoe werd ik door verbaasdheid getroffen, toen ik al deszelfs luister en heerlykheid verdweenen zag; het gebouw scheen my toe, met eene bevende beweeginge, in de lucht te hangen, en de omliggende velden, welken my zo schoon, zo vruchtbaar en welbewaterd voorgekomen waren, in eene naare en eenzaame woestenye veranderd te zyn. De Godin zelve hadt de gedaante van eene oude, gerimpelde Toverheks; zittende in een' donkeren hoek, bleek en bevende, en alleenlyk verzeld van eenige rampzalige Dienaars en Dienaaressen, welken wel naar de helsche Razernyen geleeken, haar en zich zelve telkens, in woede en wanhoop, de bitterste verwytingen doende. Ik wendde myn gezicht van dit akelig schouwspel, betreurende het lot der onzaligen, die zich, door de schoonschynende aanlokzelen van Vermaak, in 't net laaten sleepen; Elendigen in deze, Elendigen in de toekoomende Waereld. Onzen weg vervolgende, schoot ons een Jongeling op zyde, die by uitneemendheid sterk en dapper scheen. Zyn gestel was van dat soort, welk door een' gestadigen arbeid verkreegen wordt. In zyn gelaat hadt hy vaste trekken, niet zonder een mengzel van barsheid. Zyne hand was gewapend met eene knodse; zyne treeden gepast en fier. ‘Deze Jongeling, zeide myne Leidsvrouw, is een myner Naast-bestaanden, gesprooten uit Beschouwinge en Vryheid. Zyn naam is Moed; zyn character is zamengesteld uit 's Moeders vuur en 's Vaders koelheid.’ Zyne tegenwoordigheid zette my nieuwe krachten by, en ik vervolgde den weg met verschen yver. Ik bevond ook schielyk, dat ik hem ten hoogsten noodig zoude hebben, want, op eenigen afstand, ontdekte ik eene overgroote en afschuuwlyke klip, | |
[pagina 411]
| |
die ik noodwendiglyk, gelyk men my te kennen gaf, overklimmen moest. Deze klip was zo steil en slibberig, dat ik even ras naar beneden viel, als ik poogde op te klimmen. Ook huisvestte, in een haarer holen, gelyk myne Leidsvrouw my berichtte, een Monster, welk wy moesten te onder brengen, voor dat wy den top bereiken konden; en naauwlyks hadt zy haare reden geëindigd, of een schepzel van eene afschuuwlyke gedaante vloog op ons aan. Het hadt inderdaad het weezen van een mensch; maar zyne trekken waren norscher en verschriklyker dan die van een Leeuw. Uit zyne oogen sprongen vlammen vuurs. Zyne neusgaten ademden een stinkenden damp uit, die de lucht besmette; en zyn gebrul was gelyk aan 't geraas van eene onstuimige zee; zyn harnas van schubben was t'eenemaal ondoorgrondelyk; en, in plaatse van handen, hadt het klaauwen, waar mede het al wat hetzelve voorkwam wegrukte. Zyn naam was Eigenzinnigheid. Een schepzel met een bleek en zaluwachtig gelaat, en met diep in 't hoofd gezonken oogen, die ze, als een wild en woedend Vroumensch, onophoudelyk herwaarts en derwaarts draaide, was zyne Medegezellin en Oppaster; haare hairlokken hingen los langs haare schouders, en in haar gansche houding en gedaante hadt zy een zweemzel van krankzinnigheid. In de eene hand droeg zy een snoer van kraalen, welken zy scheen te tellen, en in de andere een bebloede geesselroede. Zy mompelde eene onverstaanbaare brabbeltaal tusschen haare tanden, en hadt aan haaren gordel een sleutel hangen, waar mede zy, zo als myne Leidsvrouw my naderhand zeide, voorwendde, den Tempel der, Deugd te openen en te sluiten. Haar naam was Bygeloovigheid. Op 't gezicht van dit afschuuwlyk paar werd ik met vreeze en schrik bevangen. Maar Moed viel terstond met zyne knodse op het | |
[pagina 412]
| |
Monster aan, en deelde zyne slagen met groot geweld uit, my midlerwyl toeroepende, niet bang te zyn. Ik kon echter niet nalaaten voor de uitkomst te beeven. Het Monster drong zo hevig op mynen beschermer aan, dat hy binnen korten een prooi voor deszelfs razernye zou geworden zyn, hadt de voorzienigheid myner Leidsvrouwe niet een' gepasten bystand aangebragt. In de gedaante van het Vermogen, welk zich tusschen beiden stelde, was iets majestueuser, iets meer godlyk, dan in all' 't geene ik tot nog toe gezien had. Uit haare oogen straalde eene onuitspreeklyke zagtheid, gemengd met eene zedige vrymoedigheid. Zy waren den meesten tyd naar den Hemel geslagen, met zulk eene ongemaakte en echter verhevene eerbiedigheid, die den aanschouwer byna derwaarts optrok. Haar gewaad, welk van haare schouders tot op haare voeten los hing, was wit als sneeuw, en alle haare bewegingen waren te gelyk edel en ontzaglyk. De naam van dit luisterryke Vermogen was Godsdienst, en Bygeloovigheid verdween op haare aannadering. In haare hand droeg zy een doos met wierook, en een weinig daarvan op een klein altaar, welk benevens haar stondt, gelegd hebbende, ging 'er een rook van op, welke het Monster zo verschrikte, dat het al bulkende wegliep. Na de rook volgde 'er een hemelsche geur, die den besmettelyken damp van deszelfs neusgaten verstrooide. De verbaasdheid, waarin ik was, gevoegd by den luister, welken Godsdienst van zich verspreidde, hadt my tot nog toe verhinderd van drie overschoone Jonkvrouwen, welken haar verzelden, Geloof namelyk, Nederigheid en Hoop, haare geliefde Dochters gade te slaan. De eerste hadt haar hoofd bekranst met een cirkel van straalen, die om al wat haar omringde een schoonen glans verspreidde. Haare oogen waren | |
[pagina 413]
| |
meestal geslagen op haare beminlyke Moeder, die haar met eene gelyke liefde en tederhartigheid beschouwde. Zy droeg een schild van een godlyk maakzel voor zich, en ging altoos vooruit. De Nederigheid, gekleed in een donker gekleurd gewaad, dat langs den grond sleepte, wandelde langzaamlyk, met nedergeslagen oogen. Hoop hadt in haare hand eene geopende jonge spruit, zo frisch en welriekende als een morgenroos. Zy lette zorgvuldig op de beweegingen van haare oudste Zuster, en in haar gelaat blonk eene blymoedige gerustheid uit, welke een mengzel van ernstigheid en vriendelykheid scheen, en ook wel een weinig naar opgetoogenheid te zweemen. Als wy ons voortspoedden, voegde zich een bejaard personaadje nevens ons, welke echter gezond en krachtig 'er uitzag. Hy was gekleed in een eenvoudigen bruinen mantel; hadt een zagtzinnig en vergenoegd weezen, en droeg in zyne hand een stok, waarop hy somtyds steunde. Hy was voorzien van een doos, gevuld met kostelyke zalve, waarmede hy de voeten der Reizigers, die zich door de ruuwheid van den weg, bezeerd hadden, verbondt en heelde. Zyn naam was Geduld. Deez' beminnelyke Grysaard ging voor uit, en boodt my de hand; en door deszelfs bystand bereikte ik den top der rotze met gemak. Ik bemerkte ook, dat, zo dra hy by ons gekoomen was, de weg zagter, effener en in alle opzichten vermaaklyker wierdt. Wy klommen nog naar boven; maar het klimmen verminderde allengskens. De Zon, pas gereezen, verlichtte nu den Horizon, en overscheen het schoonste Gewest, dat ik immer zag. Verruklyke Gezichten deeden zich op aan alle kanten. In plaatse van de barre woestenyën en yslyke steilten, ontdekte ik groene beemden, bloemryke pleinen en doorzichtige stroomen van levendig water. | |
[pagina 414]
| |
De Tempel, in wiens vol gezicht wy nu gekomen waren, stondt op den top van den Heuvel; dezelve was gebouwd van doorschynende steenen, die het licht van alle kanten inlieten; en hadt een vierhoekige gedaante, met een kostelyk topgewelf, Het portaal werdt ondersteund door eene dubbele rye van pylers, naar de Dorische bouworder. De ingang werdt bewaakt door twee schildwagten, welken iets zo ontzaglyks in hun aangezicht hadden, dat verscheiden reizigers uit vreeze voor hun te rug weeken. Zy werden genoemd Matigheid en Dapperheid. De eerste hieldt een' toom, de andere eene speer in handen. Hoewel nu derzelver eerste voorkomen nors en ontoeganklyk scheen, zo verzachtten zy echter hunne weezens-trekken, zo dra zy het gezelschap zagen, waarin wy ons bevonden. De poorten stonden wyd open; een gemaklyke trap leidde ons naar dezelven; en wy traden 'er binnen. De ruimte en schoonheid van de plaats verrukte my. De hoogte en omtrek van het gewelf vervulde en vermaakte de oogen. De wyze, waarop het Gebouw ingericht was, was eenvoudig, en verheven. Gelyk 'er geene uitwendige of bykoomende vercieringen noodig waren, zo zag men 'er ook geenen van dezelven. Aan het bovenste einde van den Tempel, zat de Godin op eenen eerethroon. Haare Gedaante was schoon, frisch en heldhaftig; de trekken van haar gelaat waren regelmatig, en wel geschikt, doch hadden iets van het manlyke; zy hadt blaeuwe, en doordringende oogen, en in haare geheele houding straalde een mengzel door van majestueusheid en zedigheid. Haar hoofd was bekransd met lauwrieren. Haar gewaad bestondt in een' tabbaard van het zuiverste purper, welke met eenen gordel om haare lendenen vastgebonden was; in haare hand hieldt zy een vorstelyk zwaard, ten blyke dat haar vermogen | |
[pagina 415]
| |
het geweld der Ondeugd overmag, en geen laf- noch laagheid dulden kan. Voor den throon, die van marmer was, zag men verscheiden tekenen van magt en heerschappye, als mede eenige Zinnebeelden van de beschaafde Konsten en Weetenschappen. De tegenwoordigheid der Godinne verrukte, en vervulde my met de diepste eerbiedigheid; ik stond eenigen tyd als onbeweeglyk; doch een weinig van myne opgetogendheid hersteld zynde, zeide myne Leidsvrouw, naar de verhevene zitplaats wyzende, ‘Zie daar de Godheid van dit Gewest, de Dochter van Wysheid en Liefde; zy kwam te gelyk met haare Zuster Gelukzaligheid ter waereld, en deze deelt geene gunsten uit, dan aan zulken, die Deugd ton den uitersten snik huns levens gediend en geëerbiedigd hebben; zy is het, die, ten nutte van het Menschdom, als de zekerste bestierster des levens, van boven gezonden is; zy is de beschermster der jeugd, de glory der manlyke jaaren, en de troosteres des ouderdoms; door haare lessen en geboden wordt de zamenleving in stand gehouden; ja, de menschelyke natuur wordt, door met haar standvastiglyk te verkeeren, inderdaad godlyk’. Zy, die genegen waren om door haaren Tempel naar 't verblyf der Gelukzaligheid te gaan, worden in haare tegenwoordigheid geleid door een jeugdige schoonheid, die haare bediening niet waarneemen kan zonder bloozen. Haare naam is Zedigheid. De Godin beval haaren Geheimschryver, welke beneden haar op eene bank zat, derzelver daaden en verrichtingen op te leezen; Hy werdt Geweeten genoemd; voor hem was een groot boek geopend, waarin alle de handelingen der menschen opgetekend staan, de bekende niet alleen, maar ook de geheimste en onbekende, en niemand was 'er, die het ge- | |
[pagina 416]
| |
tuigenis van Geweeten tegen sprak, zonder by zich zelven veroordeeld te zyn. Die door Geweeten vrygesprooken werden, hadden recht, om naar 't verblyf van Gelukzaligheid te gaan; doch geene anderen werdt deeze gunst toegestaan; zy werden van daar gezonden naar eene plaatse, alwaar Berouw haar zuiveren moet van die vlekken, welken hen mismaakten. Dus verre de Droom.
*** Gelukkig, driemaal gelukkig hy, die, door Waarheid geleid, kloekmoedig zyne driften overwint, en standvastig Deugd in haaren Tempel eert; want, om geene andere redenen ten bewyze van deze stelling by te brengen, men kan niet anders, dan door den Tempel van Deugd naar het verblyf van Gelukzaligheid reizen; naar die plaatse, van welke zulke heerlyke dingen gezegd worden, en naar welke wy allen ons verlangen uitstrekken; doch daar de deuren niet geopend zyn voor de zulken, die den God dezer eeuwe, hunne booze Driften en Hartstogten den ruimen teugel gevierd hebben; niet voor Huichelaars, die hunne ondeugende daaden met schyn van Godsdienst durven blanketten, en al wat hunne medemenschen doen naar de strengste wetten veroordeelen; niet voor Vrekken, die, in hunnen overvloed, armoedig leeven, en, om het goud, hun waar belang uit het oog verliezen; niet voor Trotschen, die zich verbeelden, dat alle schepzelen hun de diepste hulde moeten betoonen, schoon Hemel en Aarde van hun gruuwen; niet voor Wellustigen, welker overdaad het zuiver genot der gulden middelmaat veralsemt; niet voor Wraakzuchtigen, die oog om oog en tand om tand in hun wapen voeren; niet voor Haaters en Twiststookers, die van spyt barsten, wanneer zy hunne Naasten in welstand zien; voor geenen dezer ontaarte stervelingen zal het paleis der Gelukzaligheid open staan; maar voor zulken, die, niet te vrede met de schoonschynende vertooning van Godsdienstigheid, daarenboven hunne handen uitstrekken om de armen te zegenen; die het beminlyk Opperwezen met eerbied, vreugde, trouw en vlyt minnen, dienen en vreezen, hunne naasten als zich zelven liefhebben, en hun hart zuiver bewaaren in 't midden van eene verdorvene Waereld; kortom, voor de zulken, die Deugd standvastiglyk, tot aan het einde van hun leven, gediend en aangekleefd hebben. |
|