| |
| |
| |
De Denker.
No. 259.
Den 14 December 1767.
[Droom, over 't Land des Vermaaks en den Tempel der Deugd.]
Ipsa quidem Virtus pretium sibi, solaque late
Fortunae secura nitet, nec fastibus ullis
Erigitur, plausuve petit clarescere vulgi:
Nil opis externae cupiens, nil indiga laudis,
Divitiis animosa suis, immotaque cunctis
Casibus, ex alta mortalia de spicit arce.
DE volgende Droom, behelzende eene beschryving van 't Land des Vermaaks, en van den Tempel der Deugd; door den Eerwaardigen Heer James Fordyce, voor eenigen tyd, in de Engelsche taale, in 't licht gegeeven, is voornamelyk geschikt ter onderwyzinge en verbeteringe van de Jeugd, welke, door ernstige vermaaningen en afgetrokkene bespiegelingen, zich zo ligt niet laat leiden. My dagt, zegt de geestige Schryver, wiens verhaal wy hoofdzaakelyk volgen, dat ik schielyk overgevoerd wierd naar het Paleis des Vermaaks, alwaar ik, in weerwil van de pragt en luister, waarmede de Zaalen pronkten, en niet tegenstaande de betoverende aanloklykheden der Godinne, na
| |
| |
eene angstvallige opmerkzaamheid, zulk eene gemaaktheid en verleiding in beiden ontdekte, en tevens zulk eene verlegenheid en bekommering in 't vrolyk schynende aangezigte haarer Aanbidderen, dat ik my, vol van verontwaardiging en schrik, zo dra ik konde, van daar begaf. Ik was niet lang op weg geweest, of een goed oud Man ontmoette my, die alle Reizigers, welken zyne onderrichtingen begeeren, te recht helpt. Zyn naam was Genius. Ziende, dat ik diep in gedachten was, vraagde hy my naar de oorzaak myner overpeinsingen. Ik verhaalde hem, waar ik geweest was, en wat ik opgemerkt had, 'er by voegende, dat ik, een jong Reiziger zynde naar het Land der Gelukzaligheid, onkundig was, aangaande den weg, die derwaarts leidt. Hy beschouwde my met een edelmoedig medelyden, verzoekende, dat ik hem volgen zou. Hy geleidde my, langs een eenzaam pad, naar eenen Heuvel; op welks top wy eene opene tent vonden, welke ons het gezicht over het gansche Gewest in 't rond verschafte. Als wy naderden, zagen wy een oud Man, zittende, in eene peinsende gedaante, op eenen zetel van gepolyst metaal, welke een ongemeenen luister rondom zich verspreidde; hy hadt een' Verrekyker in zyne hand; en myn Leidsman onderrichte my, dat deze eerwaardige Grysaard Beschouwing genoemd werdt; dat hy een der oudste Zoonen van Wysheid was, en dat Deugd hem op dien Heuvel geplaatst hadt, om hun, welken naar haaren Tempel reisden, den weg te wyzen.
Toen wy de tent intraden, stondt hy op, en kwam naar ons toe, om ons te begroeten. Ik zweeg in 't eerst, uit eerbiedigheid, welke zyn gelaat en houding in my verwekten; maar, den moed eindelyk hervattende, zeide ik hem de reden myner komste. Indien gy U aan my wilt toevertrouwen, hernam Beschouwing, dan zal ik U geleiden. Ik nam zyne gulhartige aanbieding met blydschap aan; waarna hy my naar den top van den Heuvel bragt, daar wy het onder ons liggende Gewest geheelenal konden overzien, en duizenden van Reisigers, het zelve, langs verschillende wegen, doortrekkende, duidelyk onderscheiden. ‘Dat uitgestrekt Gebied, zeide hy, welk gy ziet aan de linkerhand, zo geschakeerd met heuvelen, valleien, stroomen en bosschen, zo vol van inwooners en reizigers, behoort aan eene magtige Toveresse, die zich Vermaak
| |
| |
laat noemen; maar welker eigenlyke naam Ondeugd is; zie daar haar Paleis; en, om U in uwe gedachten aangaande haar character te bevestigen, zo neem deezen Verrekyker, en beschouw, hoe zommigen haarer Slaven en Aanbidderen verdwaald zyn in de Doolhoven van een naby gelegen Bosch; hoe anderen heen en weder wandelen van 't eene Prieël naar het andere; zie, in welk eene verlegenheid en bekommering zy zich bevinden; terwyl sommigen van hen weggevoerd worden naar eene duistere Spelonk, welke verborgen is voor die haar Paleis intreeden, en de Spelonk der Armoede genoemd wordt. Niet ver van daar zult Gy eene akelige Gevangenisse ontdekken, de Kerker der Tuchtiginge geheeten: Twee vervaarlyke Gedrochten, Straf namelyk en Schrik, oefenen hier haaren rechtsdwang, kastydende de Rampzaligen, die in haare handen overgeleverd zyn, met arbeid, pyn en ketenen. Maar, sla uw oog nog eens over het geheele Gewest. Het is verdeeld in verscheiden Oorden, liggende in een kring, rondom het Paleis van de Godinne. In het middelpunt van elken Oord zyn de zetels van haare voornaamste Dienaars en Dienaaressen. Zie daar het verblyf der Overdaad, verzierd met al wat immer door konst uitgedacht kan worden; maar merk inzonderheid dien uitgang op, en hoe dezelve rechtstreeks naar het Hol der Armoede leidt’.
Vervolgens zynen Verrekyker naar de andere zyde keerende. ‘Gints, zeide hy, hebt gy de wooning der Onmaatigheid. Zy gelykt naar eene groote Herberg, waarin duizend van Reizigers een verblyf zoeken. Doch, naauwlyks koomt een hunner uit dezelve, zonder eene aanmerkelyke verandering in zyn gelaat en gestalte ondergaan te hebben; de een heeft de gedaante van dit, de ander van dat beest aangenomen. Een kleinen afstand van daar is een groot Hospitaal, waar in die Elendigen van tyd tot tyd geworpen, en tot krankheden, pynen en verrottinge veroordeeld worden.
Zie daar, vervolgde hy, de toren der Eer en Staatszucht, gebouwd op den top van een grooten berg. Zie, welke eene menigte van menschen, van
| |
| |
verschillende kanten, haar uiterste best doet, om de hoogte op te klimmen, met oogenschynlyk gevaar worstelende, om de voorste te zyn, en die boven hen zyn met verontwaardiging naar beneden werpende. Aan de eene zyde is eene slibberige steilte, waar van de meesten, na dezelve met oneindig gevaar en onuitspreeklyke moeite bereikt te hebben, hals over kop in eene afschuuwlyke diepte storten, en aldaar blyven liggen, zonder dat men ooit iets van dezelven hoort. Aan den anderen kant is een bedekte weg, die allengskens breeder wordt; aan deszelfs ingang staat de Bedorvenheid; de Weg loopt rondom den Berg, daalende allenskens, en, zo dat men het naauwlyks kan merken, naar de Kerker der Eerloosheid.
In de Valleie, beneden den Berg, heerscht Trotschheid; haar Gebied is beter bevolkt, dan de andere Oorden; Zy lokt de meeste Reizigers, door de belofte, van hen, door den Tempel der Faam, naar het Paleis van haare Meesteresse te geleiden; doch, die door haar zich laaten bedriegen, worden gemeenlyk overgeleverd aan de verwytingen van Beschimping, die hunne dwaasheid bespot en hen in de Kelder der Verachting opsluit.
Daarna toonde Beschouwing my een Kasteel, in een afgelegen hoek van 't Land, welk van de overige Oorden gescheiden scheen te weezen. ‘In deze plaats, zeide hy, woont een oud woekeraar, Gierigheid genoemd, die, schoon hy een der voornaamste begunstigers van Ondeugd is, echter weigert, haar onder den naam van Vermaak te erkennen. Een yzeren poort is de eenigste ingang van dit Kasteel; het is van binnen verzekerd door een onnoemelyk getal van zwaare grendelen, en van buiten wordt het bewaard door Honger en Benaauwdheid, die niemand binnen laaten, dan die een genoegzaamen tyd gewerkt hebbe in een' Hof, buiten het Kasteel, alwaar sommigen zich onophoudelyk bezig houden met delven en spitten, anderen met steenen te houwen, of een zwaaren last te draagen. Het is opmerklyk, voegde hy 'er by, dat van de laagste kelder van dit Huis eene onderaardsche weg loopt naar het Hol der Armoede’.
| |
| |
Vervolgens deedt hy my het oog slaan naar de rechter zyde van den Heuvel, en toonde my een fraai en wyd uitgestrekt Landschap, maar heuvelachtig en met moeite toegankelyk. Ik zag 'er zo veele Reizigers niet dan in het andere, welk ik zo even beschouwd had: doch, daar waren echter meer, dan 't my in den beginne toescheen. Aan het verste einde van hetzelve ontdekte ik een prachtigen Tempel; ‘In dit Gewest, zei myn Gids, heeft de Deugd haaren zetel gevestigd; wel is waar, dat deszelfs Inwooners tot den arbeid gehard worden; doch zy plukken de vruchten hunner onvermoeide poogingen in gezondheid des lighaams en gerustheid des gemoeds. De ongemakken en steilten, die gy ziet, zyn inzonderheid by den ingang; als men den weg vervordert, wordt hy steeds effener en vermaaklyker. De Tempel, voor uw gezichte, is die der Godinne, daar zy haare standvastige Aankleevers ontvangt en beloont, die, boven de magt van tyd en zorgen, aldaar die Gelukzaligheid genieten, welke gy zoekt.’ O! driemaal gezegende Dienaars en Dienaaressen! riep ik uit; ô luisterryk Heiligdom! Laat ons geen oogenblik verzuimen om derwaarts te gaan, want ik verlang naar de gelukkige plaatse. Myn Leidsman prees mynen yver; doch, om vermetelheid voor te koomen, zeide hy my, dat ik op den weg geen geringe zwaarigheden ontmoeten zou, waarna hy my den Heuvel afleidde.
Wy waren naauwlyks aan deszelfs voet gedaald, of ik vond zyne voorzegging bewaarheid; want, na dat wy met moeite onzen weg door Kreupelbosschen voortgezet hadden, kwamen wy op een pad, welk geheelenal over heuvelen en steilten liep, en my ten uitersten ruuw, t'elkens afgebrooken en oneffen toescheen. Deze ongemakken benamen my een weinig den moed, niettegenstaande myn Leidsman my deswege gewaarschouwd hadt; ik werd ongeduldig, en, om het pad ten schielyksten ten einde te geraaken, liep ik hem in drift voorby. Maar hoe ik my meer haastte, hoe meer ik verwarde; het pad was inderdaad zo naauw, dat ik ligtelyk op bywegen geraakte; waar toe ik te meer genegen was, door de aannadering van sommige persoonen, die 'er zeer deftig uitzagen, en my zei- | |
| |
den, dat zy den zelfden weg gingen, en Dienaars van die Godinne waren, naar welker Heiligdom ik my voortspoedde.
De eerste, die my ontmoette, was gekleed in een eenvoudig gewaad; hy was plomp en stemmig van weezen, keek eenigzins korzel, voer hevig uit tegens de zeden en manieren van 't Gewest, waar uit ik kwam, sprak van de dwaasheid en ondeugendheid van 't menschdom met groote vinnigheid, en zeide, dat 'er veelen waren, die zich voor getrouwe Aankleevers van Deugd uitgaven, daar 'er echter weinigen of geenen gevonden werden, die de Godin voor haare echte en standvastige Vrienden houden kon. Hy noemde zich Eerlykheid, en verzocht, dat ik hem volgen zou, aanbiedende, my langs den kortsten weg naar den Tempel te geleiden. Ik nam de aanbieding met vreugde aan; doch het berouwde my zeer schielyk; want hy bragt my door veel dikker kreupelbosschen, dan die ik reeds doorgedrongen was, en naauwlyks kon ik my door al de doornen en struiken redden, zonder my leelyk te beschadigen. Dit deedt my besluiten om hem te laaten loopen, en naderhand hoorde ik, dat zyn rechte naam Stuursheid was.
Na dat ik hem verlaaten had, zag ik een ander weezen, welk 'er vry wat slegter uitzag, naderen. Hy was bleek en ingevallen van trony, met een baard, die hem tot op den middel hing; hy hadt een pyen kleed aan, met een touw of koord op de zyde, en liep blootvoets. Naar zyn voorgeeven werdt hy Matigheid genoemd; doch, ik vernam naderhand, dat hy bygeloovige Strengheid heette. Hoewel nu zyn voorkomen en houding in veele opzichten niet bevallig waren, wist hy my echter, dewyl hy de eenvoudigheid zelve scheen, en gansch niet ontbloot van in 't oog doorstraalende heiligheid, en vermits hy stout verzekerde, dat 'er geene andere weg naar den Tempel was, dan door zyn cel, te bewegen om hem te volgen. Doch het pad, waar door hy my leidde, was zo ruuw en steenig, zyne redenen waren zo gebiedende, en zyn gedrag zo verwaand, dat ik niet lang by hem bleef.
De volgende, die my ontmoette, was een statelyk personaadje, met een bevallig voorkomen, en eene edele hou- | |
| |
ding, waar in echter wel iets te onderscheiden was, dat naar gemaaktheid of hoogmoed zweemde. Hy gaf my te kennen, dat hy een Philosoof was; hy sprak lang over zynen belangeloozen yver, zyne onbepaalde menschlievendheid, zyne onbuigbaare vroomheid, zyn volkomen gebied over alle zyne driften, zyne vrywillige verachting, beide van Pyn en Vermaak; ja, hy verzekerde, zonder de minste schroom, dat niemand buiten hem den weg wist naar den Tempel der Deugd. Zyn naam was, zeide hy, Stoicismus, schoon zyne vyanden hem uit spyt zomtyds Verwaandheid noemden. Door een zo beroemden naam en zulke hoogdraavende voorgeevens misleid, nam ik zyne aanbieding geredelyk aan. Maar hy voerde my dan eens door moerassen, dan weder over hoogten en steilten, en echter kon ik niet bemerken, dat wy eenigen grond wonnen; zo dat ik, t'eenemaal mismoedig over alle myne mislukte poogingen en teleurstellingen, eindelyk besloot, by mynen ouden Leidsman te blyven, die my nimmer uit het gezicht verlooren hadt. My ziende, kwam hy naar my toe, en, na dat ik hem myne dwaaling beleeden hadt, vergaf hy my dezelve.
Wy waren niet ver gevorderd, of sommige persoonen schooten my op zyde; zy waren niet ontbloot van aanlokkelykheden, en allen droegen ze het livery der Deugd. Zy gaven voor, dat zy allen tot de huishouding van de Godinne behoorden; doch myn Gids verzekerde my, dat ze een' valschen rol speelden. Doortraptheid wilde, in weerwil van haare kortzichtigheid en scheele oogen, voor Voorzichtigheid; Strafheid voor Rechtvaardigheid; Zwakheid voor natuurlyke Goedheid en Verkwisting voor Milddaadigheid gehouden worden. Myn Leidsman geleidde my langs een pad, dat hem alleen bekend was, naar een groen afgezonderd Priëel, aan welks deur eene oude eerwaardige Vrouw zat, met een blymoedig en bedaard weegen. Zy kende myn' Gids, en, op het zien van hem grimlagchende, opende zy de deur, zonder een woord te spreeken. Hy zeide my, dat zy zyne Minne geweest, en dat haar naam Eenzaamheid was. Wy waren zo ras niet binnen getreeden, of wy zagen eene Vrouw van eene onverge- | |
| |
lyklyke schoonheid; zy vertoonde ons een openhartig gelaat, heldere en doordringende oogen, en haar gansche gestalte scheen met een helder licht omscheenen. Beschouwing, haar gezegd hebbende wie ik was, en van waar ik kwam, beval my voorts aan haare zorge, en zeide, dat ik veiliglyk mogt voortreizen onder de bestiering van haar, die zyn geliefde Dochter was, en Waarheid heette; waarna hy ons verliet, en wy onzen weg vervolgden.
Het vervolg hier na.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|