De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Heer Denker!HAd ik uw' raad niet noodig, ik zou niet aan u schryven; ik ben een Weduwenaar, al zedert lange jaaren. Het is my in myn huwelyk gegaan, als dien jongen Minnaar, die het Pourtrait van Hymen schilderen liet. De Historie, denk ik, is u niet onbekend; anders zal ik ze u wel eens vertellen, of liever aan uwe Leezeren; want, ik twyfel niet, of gy zult myn' Brief in een uwer Vertoogen, met een kort en zaaklyk antwoord op denzelven, laaten drukken. Een zeker Verliefde gaf eenen Schilder last, om het Pourtrait van Hymen, den Huwelyks-God, voor hem te schilderen; ik wil, zei hy, dat het te voorschyn koome met alle mogelyke schoonheid en bevalligheid; hond, inzonderheid, | |
[pagina 362]
| |
in gedachten, dat Hymen oneindig fraaier moet zyn dan Adonis; gy moet hem een fakkel in de hand geeven, welke luisterryker schittert dan die der Liefde; doe uw uiterste best; stel al uwe verbeelding in 't werk; de belooning zal evenredig zyn aan de bevalligheden, welken gy het Beeld zult bygezet hebben. De Schilder, die de mildheid van den smoorlyk verliefden Jongeling kende, bleef niet in gebreke om denzelven volkomen genoegen te geeven; hy bragt hem het Pourtrait, twee dagen voor het voltrekken van den echt. De jonge Minnaar was in geenen deele over het zelve voldaan; daar ontbreeken aan 't figuur, zei hy, zekere bevalligheden, zekere bekoorlykheden; het charmeert niet veel; om kort te gaan, 't is niet overeenkomstig met het denkbeeld, dat ik van den Huwelyks-God hebbe; gy hebt 'er maar eene middelmaatige fraaiheid aan gegeeven, en daarom zal ik u ook maar middelmaatig betaalen. Gy hebt gelyk, hernam de Schilder, die even vlug van geest, als ervaaren in zyne kunst was, dat gy niet voldaan zyt over het Pourtrait; het is nog niet droog; en, om u de waarheid te zeggen, ik gebruik myne kleuren altoos op zulk eene wyze, dat myne Schilderyen in de eerste dagen gansch niet fraai of welgelykend schynen; ik zal het u na eenige maanden te rug brengen, en, alsdan, ben ik verzekerd, dat gy het, naar de schoonheid van hetzelve klaar gezien te hebben, rykelyk betaalen zult. De verliefde Held trouwde ondertusschen, en daar verliepen eenige maanden, eer de Schilder zich weder vertoonde. Eindelyk bragt hy het Pourtrait te rug; de jonggetrouwde Man was verwonderd, toen hy het beschouwde; gy houdt uwe belofte, zeide hy; de tyd heeft uw Schildery onbedenkelyk verfraaid; welk een verschil! ik kenne hetzelve naauwlyks meer; en staa verbaasd over de verandering der kleuren, alleen door 't verloop van eenige maanden te wege gebragt; maar neem my echter niet kwalyk, dat ik u zegge, dat dat aangezicht wat te vrolyk is; die oogen zyn wat | |
[pagina 363]
| |
te leevendig; die toorts flikkert te sterk, en sterker zelfs dan die der Liefde; de houding van het Beeld is ook wat al te gracieus, wat al te los en te onbedwongen; gy hebt hetzelve een zeker air de badinage gegeeven, het geene Hymen gansch en al niet caracteriseert. Neen, dat is ook de rechte afbeelding van Hymen niet. Zeer wel, Mynheer, zei de Schilder, het geene ik voorzien heb is gebeurd; de Huwelyks-God is tegenwoordig zo fraai niet in uwe verbeelding, als in myn Pourtrait; voor drie maanden was het gansch anders; myn Pourtrait is niet veranderd, maar gy hebt een ander denkbeeld gekreegen; toen waart gy een driftig Minnaar, nu zyt gy getrouwd. - Zo ging het my ook, Heer Denker; ik verbeeldde my, dat 'er geen vermaak zo groot kon uitgedacht worden, of dat des Huwelyks overtrof hetzelve: hoe ben ik in myne meening bedroogen geweest! wy waren naauwlyks in 't tweede jaar van onze vereeniging getreeden, of wy hadden niets meer met elkanderen gemeen, dan den naam, een slegt humeur en eene steeds toeneemende afkeerigheid. De dood verlostte my kort daar na van myne Huisplaag, en nimmer heb ik andermaal zin in eene echtverbindtenisse kunnen krygen, schoon ik een ryk Man ben, en geene Vrienden noch Maagen hebbe, welken ik myn geld en goed kan nalaaten; doch hier over zal ik daadelyk met u raad pleegen. De leevenswyze, welke ik, na het afsterven van myne Huisvrouw, verkoozen heb, is ten hoogsten overeenkomstig met myn wonderlyk en eigenzinnig humeur; een zwerm van Schuimloopers en Teljoorlikkers omringt my dagelyks; ik geef hun allen hoope op myne nalaatenschap, en elk hunner verbeeldt zich, na myn dood, de gelukkige erfgenaam van den schatryken A...... te zullen zyn; ondertusschen vleien en vermaaken my deze Pluimstrykers geen kleintje; ik ben een doodvyand van tegenspraak, en kan met een woord van waarheid zeggen, dat niemand myner kennissen my, in de laatste zeven jaaren, tegengesprooken heeft, of | |
[pagina 364]
| |
in myne rede gevallen is. Daar is 'er geen een van hun allen, die niet gaarne zou zien, dat ik hem een knip voor de neus, of een souflet gaf, indien zy slegts dagten, dat ik 'er een teken van familiariteit mede bedoelde. Kyk ik ernstig, zy kyken als of ze het eerste paar achter een lyk uitmaaken; lach ik, dan grinniken zy als Aapen; vertel ik hun een onnoozele klucht, dan schateren ze al, eer ik eens aan 't belachgenswaardige koom; ja, dan laaten ze nimmer na de snedigheid van myn vernuft, en de aartigheid, waar mede ik myne vertelzels voordraage, hemelhoog te verheffen. Zomtyds houd ik my, als of ik byziende ben, en dan ziet niemand hunner verder dan hem de neus lang is. Doch, dit zyn slegts bagatelles, die weinig te beduiden hebben; ik heb nog een ander kunstje, daar ik dat volkje mooi mede fop; ik heb ze tot die slaaverny gebragt, dat ze my, onder het speelen, behendiglyk quansuis, de beste kaarten toedeelen, en my dikwyls vier of vyf matadors in de hand stoppen, enkel en alleen om te toonen, hoe bereidwillig zy zyn, om my, zelfs ten koste van hunne beurs, plaisier aan te doen. Het is den grootsten Monarch onmoogelyk, om onafhanglyker en met meer gezag te regeeren, dan ik doe over deze flikslooiende Zullen en Panlikkers. Maar, in weerwil van alle hunne poogingen, om my te behaagen, veracht ik hen in myn hart; geen hunner zal myn erfgenaam zyn; doch, om te toonen, dat ik hunne vleieryen niet onbeloond wil laaten, zal ik aan een' iegelyken van hen een honds halsband bespreeken. Nu koome ik eindelyk tot de zaak; dewyl deze Legaaten niet veel zullen kosten, moet ik u zeggen, Heer Denker! dat ik met het overige van myn geld vry wat verlegen ben; ik moet het maaken of aan Armehuizen, of aan Persoonen, die ik nooit gezien, en van welken ik nimmer gehoord hebbe; gaarne zou ik het eerste verkiezen, om de grootsheid, die my van natuure eigen is, te voldoen; doch dat zegt inderdaad niet veel, als men dood is; indien | |
[pagina 365]
| |
ik aan deze zyde van het graf de loftuitingen hooren mogt, die het verbaasd gemeen aan myne milddaadigheid alsdan zo rykelyk toezwaaien zou, zou my zulks geen kleintje aanmoedigen, aan 't een of ander godvrugtig Gesticht myne goederen te maaken; doch dit is onmoogelyk; behalven, dat 'er reeds zo veele Hofjes en Gasthuizen zyn, dat myn naam naauwlyks genoemd zou worden onder die der meer bekende en aanzienlyke Stichteren van de oude Gebouwen. Begeer ik, in myn' uitersten wil, dat men eene Academie voor myn geld oprichten zal, zo zullen 'er zwaarigheden opkoomen, die myn Plan onuitvoerlyk maaken. Indien ik myn goed aan myn Meid en Huishoudster maak, gelyk veelen van myn soort gedaan hebben, wat zal 'er het gevolg van zyn? Binnen korten zal 'er een kaale Jakhals, misschien een myner Panlikkeren, koomen, die haar trouwt, en, zonder tydverzuim, met het myne mooi weêr gaat speelen, zonder my zo veel eere aan te doen, van een fraai Opschrift op myn grafzerk te laaten houwen. Hoor, Heer Denker! myn geld bezorgt my in myn leeven de slaafachtigste gedienstigheden, de laagste onderdaanigheid van myne Vleiers; maar na myn overlyden zou ik 'er gaarne wat eere voor koopen. Onderricht my, bid ik u, hoe ik best in waaren van dat soort te recht raake, of vind een nieuwe practyk uit om myn naam by de Nakomelingschap te doen leeven; indien uw Plan, daar toe strekkende, my behaagt, heb ik beslooten om uwen raad te volgen. Ik ben enz.
***
Door geene daaden en handelingen geeven de Menschen beter en duidelyker hunnen aart en gemoedsneigingen te kennen, dan door hunne uiterste willen; geene woorden, geene geschriften zyn zulk eene verklaaring hunner waare gevoelens en denkbeelden, als de beschikking hunner goederen is; in het maaken van Testamenten vertoonen de men- | |
[pagina 366]
| |
schen ten klaarsten, of ze een wys en goed, dan of ze een dwaas en slegt karakter bezitten; en hierom is het, dat men in de beschikkinge over zyne nalaatenschap ten uitersten zorgvuldig behoort te zyn; 't is allezins redelyk en billyk, dat zy, die door de sterkste banden van bloedverwandschap aan ons verknocht zyn, onze goederen erven; dit lydt by weinige menschen tegenspraak; meest allen laaten ze hunne erfenissen aan hunne kinderen, over welken de Natuur hun de zorg hadt toebetrouwd. Doch, indien iemand geene kinderen heeft, dan koomen billyk de naaste Bloedverwanten in aanmerkinge; en, indien die 'er ook ontbreken, kan men zyne goederen aan zyne Vrienden bespreeken, of daar over op zulk eene wyze beschikken, dat dezelve de goedkeuring van alle redelyke en verstandige menschen wegdraage. Maar wat zal ik zeggen, van zodaanige Testamenten, waarby groote sommen gelds, ja geheele Nalaatenschappen tot godsdienstige gebruiken, aan de armen, of aan andere stichtingen gemaakt worden? Ik geloove, dat 'er goede Lieden geweest zyn, welken zulks uit een goed beginzel gedaan hebben; ja ik geloove, dat 'er veelen zodaanig geweest zyn; doch ik vreeze, dat 'er ook zyn, die daar toe aangezet waaren door eerzucht; door deze drift worden dikwyls onze daaden meer bestierd, dan door andere hartstogten; deze blyft ons by zo lang wy leeven, en aan deze, denk ik, heeft men toe te schryven, dat veele ryke Lieden op die manier over hun geld na hunnen dood beschikken, alleen om geeerd en gepreezen te worden by de Nakomelingen; het geene te meer plaats heeft, indienze in hun leeven geen of weinig goed daar mede gedaan hebben; doch dit is het geval van allen niet. De menschlievendheid van een' Testateur echter, schoon ze den armen in toekoomende tyden te staade koomt, is, in geenen deele, behaaglyk in myn oog, indien de voorwerpen van Liefde en Medelyden, welken men dagelyks onder de oogen heeft, verwaarloosd en voorby ge- | |
[pagina 367]
| |
gaan worden. Veele ryke en aanzienlyke Lieden zyn zo gelukkig niet, dat ze onder hunne Nabestaanden geene behoeftigen hebben; meest alle Geslachten bestaan uit Ryken en Armen; De Ryken behouden veeläl de titel, de wapenen en 't aanzien van 't Geslacht; daar men veeltyds de Armen van het zelve wil doen doorgaan voor Lieden, die tot de familie niet behooren. Zou het nu niet oneindig menschlievender zyn, indien de eerstgemelden, geene Kinderen of nabestaande Bloedverwanten hebbende, hun uiterste best deeden, om na te spooren of 'er ook eenigen hunner verdere familie zich in geringe omstandigheden bevonden; misschien hier of daar op een Dorp, in een andere Stad, of in dezelfde plaatse in een achterbuurt; het zou niet onwaarschynlyk zyn, dat ze hier of daar waardige voorwerpen hunner gunste ontdekten, welken, van tyd tot tyd in mindere omstandigheden geraakt, tegens wil en dank, en niet zonder het grootste hartzeer, hebben moeten ondervinden, dat de Rechten van Bloedverwantschap en Nabestaanbaarheid niet altoos even heilig in acht gehouden worden. De zulken hebben zekerlyk een gegrond recht op onze Goederen, na onzen dood, indien wy van nabestaande Bloedverwanten verstooken zyn. De zulken in hunne verlegenheid en bekrompenen toestand te laaten, daar men zyn geld en goed aan Godsdienstige Gebouwen, of aan de Armen in 't algemeen maakt, is eene zaak, die ten uitersten ongeoorloofd, en onrechtvaardig, ja strydig tegens de belangen der Maatschappye is. Verbeeld u eens, hoe een Man, die met bitteren tegenspoed in de Waereld worstelt; die een talryk huisgezin heeft, waar voor hy niet in staat is de kost te winnen; die zyn uiterste best gaarne wil doen, om op eene eerlyke wyze door den tyd te geraaken, maar dien wederwaardigheden op wederwaardigheden drukken, hoe zulk een Man te moede moet zyn, wanneer hem ter ooren koomt, dat deeze of geene, aan welken hy vermaagtschapt was, en van welken hy hoopte | |
[pagina 368]
| |
te erven, om dat dezelve geene nadere Vrienden of Bloedverwanten hadt, gestorven zynde, al zyn goed aan de Armen gemaakt, of hetzelve tot het bouwen van een Huis, of Hofje geschikt heeft; hoe het hem aan het harte moet gaan, in eene fraaie Inscriptie, door den besten Dichter van de stad gemaakt, te moeten leezen den lof, welken den mildaadigen stichter met volle handen toegezwaaid wordt, terwyl hy ondertusschen, die de eenigste was, welke recht op dat goed hadt, zucht en vreest, dat hy, met zyn waarde Echtgenoote, en ongelukkig Kroost, eindelyk eens aan de Armenkas vervallen zal, en uit de gemeene Liefdegaven onderhouden moeten worden. Doch, indien 'er niemand is, die eenig recht op onze Nalaatenschap kan voorwenden, dan hetzelve ten voordeele van 't Algemeen aan te leggen is loffelyk en pryzenswaardig. Misschien heeft myn Correspondent wel hier of daar een' Vriend, dien hy niet weet, dat tot zyne familie behoort; waarom ik hem raadde, eerst naauwkeurig te onderzoeken, of 'er de zulken zyn; zo ja, laat hy hun zyn goed maaken, zo niet, en heeft hy geen zin in het stichten van Godshuizen of Hofjes, zal ik het een byzonder teeken van gunst reekenen, indien hy my tot zynen Erfgenaam aanstelt, en, in dat geval, beloove ik hem, dat ik niets onbeproefd zal laaten om zynen naam in den Denker te vereeuwigen.
R.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|