De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Myn Heer!VOor eenige dagen woonde ik de Bediening der Plegtigheid van den Heiligen Waterdoop, zoo als dezelve by de Doopsgezinden in deeze Landen geoefend wordt, by. Geduurende de Predikatie en de Aanspraaken voor en tot de Doopelingen zoo wel, als onder de Bediening der Plegtigheid zelve, was het grootste gedeelte der t'zaamengevloeide menigte zeer aandagtig, en, voor zo veel men uit derzelver deftige en zedige houding kon opmaaken, met eerbied voor God, en deeze heilige verrigting aangedaan. Doch sommigen van beide Sexen, waar onder zelfs eenigen waren, naar het uiterlyk aanzien, van Geboorte, zo als ik naderhand in 't zekere onderregt ben, betoonden geenen den allerminsten eerbied voor God en zynen Dienst, gedurende deeze plegtige Godsdienstige byéénkomst. Onder anderen zaten 'er eenige jonge Heeren en Dames, allen op 't fraaiste uitgedost, voor my. De eersten bragten den geheelen tyd door, nu eens met geeuwen en gaapen en met heen en weder te schikken, dan weder met elkanderen iets in 't oor te luisteren, als hunne fraaie Tabatieres en kostbaare Horologien, eenige oogenblikken, in rust waren, of hun gezigt en aandagt niet ten eenemaal op de schoone Sexe was gevestigd. De laatsten waren als om stryd bezig, | |
[pagina 330]
| |
door haare gedurige Manoeuvres met de Waaijers, gemompel jegens elkander, en grimlagchen, om den aandagt der alleraandagtigsten te stooren. Verscheidene gedagten reezen in my op, na dat ik, t'huis gekomen zynde, my 't een en 't ander van 't geen ik deezen dag gezien en gehoord had, erinnerde, van welken ik eenigen op 't Papier bragt en u heden toezend, met verlof om 'er zulk een gebruik van te maaken, als u goed dunkt. Lieve God! De oneerbiedige en ergerlyke houding van sommigen, die ik in de Vergadering gezien had, my vertegenwoordigende, lieve God! dagte ik, welke denkbeelden moeten deeze Menschen toch van den openbaaren Godsdienst hebben, zo zy ooit daar op hunnen aandagt vestigden! Komt men niet byéén, om zyn' eerbied, ontzag, liefde en hoogagting voor 't grootste en beste Wezen in 't gantsch Geheelal te betoonen, en die hulde, dat ontzag, en die dankbaare erkentenis aan de Godheid te bewyzen, die wy als afhangelyke en beweldaadigde Schepselen aan haar verschuldigd zyn? Dit lydt geen tegenspraak. Maakt het eenig onderscheid, ten deezen aanzien, by welk Genootschap van Kristenen men den openbaaren Godsdienst bywoont? Dit kan niet zyn. De Godheid is overal; altoos zyn wy in haare ontzagchelyke nabyheid; op ieder oogenblik onzes levens behoort een geheiligde eerbied, het allerdiepst ontzag, en de hartgrondigste liefde voor onzen Almagtigen Schepper, wyzen Bestuurder en goedgunstigen Onderhouder, ons te bezielen, by wien en waar wy zyn; en inzonderheid op eene voorbeeldlyke wyze, als wy op zekere tyden ons op zulke plaatsen bevinden, die afgezonderd en geschikt zyn om den Naam des Heeren te verheerlyken en groot te maaken, door onze vereenigde Lofzangen, Gebeden en Dankzeggingen, en ons | |
[pagina 331]
| |
met zulke overdenkingen bezig te houden, waar by wy, als Menschen en als Kristenen, allen te gelyk, het hoogste belang hebben. Alle onoplettendheid, geen behoorlyke aandagt te vestigen op 't geen 'er, geduurende onze plegtige verschyning voor 't aangezigte des Heeren, verrigt wordt, dagte ik vervolgens, is een duidelyk blyk van een onbedagt gemoed; en alle oneerbiedige houding, geduurende die Heilige verrigting, is een spreekend bewys van een gemoed, in 't welk geen waare eerbied, ontzag en hoogagting altoos voor 't ontzagchelyk en aller eere waardig Opperwezen huisvest; een gemoed, 't welk zelfs, als 't ware, het zelve openlyk braveert en in 't aangezigte hoont, door zich niet te verwaardigen om zelfs zo veel te doen, dat anderen niet verhinderd worden, om hunne aandagt op derzelver waare belangen behoorlyk te vestigen, en de gewenschte nuttigheden uit hunne openbare eerbewyzingen te trekken; een gemoed gevolglyk, 't welk de hoogste verontwaardiging, en de uiterste veragting, noodzaakelyk verdient. Hoe ergerlyk en aanstootelyk, dagte ik verder, moet deze groote en doemwaardige oneerbiedigheid, voor God en zynen dienst, voor die Godvrugtige gemoederen wel zyn geweest, die, op dat zelfde oogenblik, met den ingespannensten aandagt en allerdiepsten eerbied voor het aanbiddelyk Opperwezen, deszelfs oneindige grootheid, onbeschryflyke heerlykheid, alles overtreffende Majesteit, verbaazende almagt, ontzagchelyke tegenwoordigheid, volstrekte alweetendheid, ondoorgrondelyke wysheid, onbevlekte heiligheid, eindelooze goedheid, en onbegrypelyke Menschenliefde, in de kragtigste bewoordingen hoorden voorstellen, ter opwekkinge hunner eerbiedigste gevoelens en aandoeningen van | |
[pagina 332]
| |
ontzag en hoogagting voor den grooten en beminnelyken God, en om de indruksels van hunne eigene geringheid, nietigheid en volstrekte afhangelykheid, en menigvuldige zwakheden en gebreken, in hunne gemoederen te verlevendigen! Althans ik voelde dat de hartstogt van verontwaardiging in my gaande wierd, zoo dikwyls myne aandagt door hen werd gestoord, en zelfs voelde ik die allerverschrikkelykste gedagte in my opryzen, of mogelyk dit soort van schepselen zich niet wel verbeeldt, dat de gantsche Godsdienst eene uitvinding van Priesteren en Staatsdienaaren is, uitgedagt om 't dom en woest gemeen in toom te houden, en dat het te laag, te gering en te beuzelagtig is, voor Luiden van aanzien rang en geboorte, om zich met den Godsdienst te bemoeijen, en eenige blyken te toonen dat zy van een hooger Wezen afhangen. Ondertusschen had ik het genoegen van te denken, dat veelen, nevens my, zoo als uit de houding en gemoeds-aandoeningen der meesten zigtbaar was te leezen, niet zonder groote nuttigheid, deeze Godsdienstige byeenkomst hebben bygewoond. Dezelve was waarlyk geschikt, om eerbied, ontzag en hoogagting voor God te verwekken, en de menschen ter waare levensverbetering aantespooren. De overdenking van Gods oneindige grootheid, en volstrekte alomtegenwoordigheid, waar door Hy op ieder oogenblik, zelfs in de verborgenste plaatsen, onmiddelyk by ons is, verbaasde de gedagten; de overweeging zyner alweetendheid, waar door Hem alles, zelfs onze geheimste boezembedenkingen, volmaakt bekend zyn, voerde den geest in eene heilige verwondering weg; de beschouwing zyner onweerstaanbaare almagt, waar door alle schepselen, van den laagsten tot den hoogsten rang toe, van Hem in alle opzigten volstrekt afhangen, verwekte schrik en schroom | |
[pagina 333]
| |
in de gemoederen; de erinnering van de zuiverheid en vlekkelooze heiligheid zyner volmaakte Natuure, waar door Hy alle zonden en onreinheden in den hoogsten graad verfoeit, deed den allerreinsten zelf sidderen en beeven van wegens hunne onreinheden; de overweeging van zyne onkreukbaare regtvaardigheid schetste op het levendigste 's menschen strafschuldigheid, van wegens hunne schending en menigvuldige overtredingen van zyne allerheiligste wetten en geboden; en de beschouwing zyner eindelooze goedheid, waar door Hy alle zyne schepselen op ieder oogenblik wel wil en wel doet, en zyne verbaazende almagt en ondoorgrondelyke wysheid altoos oefent, om hun waaragtig heil te bevorderen, vertoonde het ontzagchelyk Opperwezen, als een voorwerp, zo wel van onze hartgrondigste liefde en innerlykste hoogagting, als van de grootste verwondering en nederigste aanbidding. En de diepste vernedering en ootmoedigste smeekingen waren geschikt om den onbedagtsten sterveling in den allerdiepsten ootmoed voor den hoogen God te doen wegzinken, en met een verbryzeld hart zich aan Hem en zynen dienst van ganscher harten overgeeven. Hoe wenschelyk, opwekkelyk, en bevorderlyk tot waare Godzaligheid, dagte ik, zou het zyn, dat den Aankoomelingen onder ons, op eene dergelyke wyze, by het doen hunner belydenis, Gods grootheid en hunne eigene nietigheid, en 't groot gewigt van den Godsdienst, plegtig en op het indrukbaarste, vertoond en voorgehouden wierdt! Niets immers is dienstiger en heilzaamer voor ons menschen, om regt Godsdienstig te leeven, dan eerbiedige, hooge en verhevene gedagten van God, en juiste en evenredige bevattingen van onze eigene geringheid, nietigheid en afhangelykheid te voelen; en nimmer zyn wy in 't algemeen geschikter om daar van de indruk- | |
[pagina 334]
| |
sels gereedlyk te ontvangen en lang in onze gemoederen te bewaaren, dan op zulke tyden en by zulke gelegenheden, wanneer wy ons verpligt rekenen om den waaren Godsdienst als waaragtig te belyden, en ons daar door tot deszelfs beleving te verbinden. Waarom van deeze byzondere gunstige en allergeschiktste gelegenheid geen gebruik gemaakt, om den eerbied en liefde voor God, en de waare boetvaardigheid, in de gemoederen der Aankoomelingen door gepaste overdenkingen optewekken, en daar door, en tevens door hunne plegtige vernedering en boetvaardige belydenis, in de Gemeente dezelfde goede gesteldheden aantekweeken; naar het voorbeeld van deeze onze Medeprotestanten, of van sommigen onzer Geloofsgenooten, in Zwitzerland; by welken, zoo als men my berigt, eene soortgelyke plegtigheid by 't aanneemen tot Leden der Kerke, als by de Doopsgezinden, plaats heeft? De deftigheid, waar mede de plegtigheid verrigt werd, de zigtbaare ernst en Godsvrugt van den Leeraar, geduurende deeze heilige verrigting, en de ernstigste vermaaning tot de vergadering, om met eerbied deeze Godsdienstige plegtigheid te aanschouwen, bragten my te binnen het groot onderscheid, dat 'er by deeze Broederschap en in onze Kerken plaats heeft, by de bediening van dezelfde plegtigheid. Hoe weinige tekenen van eerbied en Godsvrugt bespeurt men, in 't algemeen, by de bediening van het H. Doopsel onder ons! Het Formulier wordt half geleezen, en niet zelden van sommige Predikanten, gelyk de Jongens hunne lessen opzeggen, zonder aandagt. De Gemeente verwaardigt zich niet om 'er naar te hooren. De Leeraars laaten alles zynen gang gaan, zonder tegens deeze oneerbiedigheid, door ernstige en vriendelyke vermaaningen, zich te verzetten, om te schielyker hun werk af | |
[pagina 335]
| |
te doen. Eene der gewigtigste Plegtigheden, het schepsel zynen Schepper toeteheiligen, is verrigt in weinige oogenblikken, in welken, onder de honderd aanschouweren, naauwlyks tien met hunne gedagten zich verwaardigden tot God opteklimmen, veel minder, gelyk betaamde en den pligt van alle redelyke Kristenen is, het teder Wigt met heilige harten en vuurige verzugtingen Gode optedraagen. Schrikkelyke onbedagtzaamheid! onverantwoordelyke sleurigheid! schande voor den Godsdienst! voedsel voor 't Ongeloof! volstrekte onbestaanbaarheid met dien eerbied, dien wy Gode en deezer heilige Instellinge verschuldigd zyn! Welk eene gewigtige zaak, dagte ik vervolgens, my de plegtige verbindtenis van de Aankomelingen, aan God en zynen dienst, vertegenwoordigende, onderneemen broze en ligtverleid wordende Schepselen! Welk eene oplettendheid en waakzaamheid is 'er noodig om zulk eene belofte getrouwlyk te volbrengen! en hoe noodig is het dan voor hen om alle gelegenheden vlytig waar te neemen, om die indruksels van God en hunne waare belangen, die zy betuigden te hebben, in hunne gemoederen te bewaaren en steeds levendig te houden! Trouwens ik begreep, dat wy allen, als Menschen en als Kristenen, onder die zelfde verpligtingen staan, zullen wy aan de goedertierene oogmerken van onzen wyzen Maaker beantwoorden, en gelukkig voor ons zelven en nuttig voor anderen, in die byzondere posten waar in wy gesteld zyn, leeven; en uit dien hoofde kon ik by mogelykheid niet begrypen, hoe eenigen van de genen, die deeze plegtige verrigting, met my, hadden bygewoond, tot die gedagte konden komen, dat men te veel van brooze schepselen vorderde; daar men niets meer van hun eischte, dan dat zy den Godsdienst, dien zy beleeden te gelooven, ge- | |
[pagina 336]
| |
trouwlyk moesten zoeken te beleeven. Misselyke gedagten, voorwaar! hebben sommige menschen toch van hunnen pligt! Geeven zy door zulken taal geene redenen van vermoeden, dat zy weinig van den Godsdienst gelooven? Mogelyk is hunne omhelzing van denzelven enkele staatkunde, eene bloote schikking naar de gewoonte des lands, om hunne tydelyke belangen te beter te bevorderen, en van de bygeloovigheid hunner vrienden, zoo als men misschien hunne Godsdienstigheid beschouwt, hun voordeel te trekken, en dezelven opteligten door hunne vertooningen van Godsdienstigheid, dewyl geen redelyk mensch, die den Kristelyken Godsdienst gelooft, kan twysselen aan onze verpligting, om denzelven te beleeven. Schrikkelyke onheiligen! verfoeielyke schepselen! die zig gedraagen als of zy God zo wel als hunnen evenmensch konden bedriegen, onder eene vertooning, en tevens vervloeking in hun binnenste, van 't geen alleen heilig en eerwaardig is. Ik ben enz.
Den 1 October 1767.
***
Deeze Brief zal, denk ik, van sommigen myner Leezeren met nuttigheid doorbladerd worden, en hun aanleiding kunnen geeven, om op verscheidene gewigtige onderwerpen met vrugt te denken, waarom ik hun denzelven niet heb willen onthouden.
D.F. |
|