De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Myn Heer!HEt is bekend, hoe sommige Filozoofen het bestaan der Lighaamen tegengesprooken, en beweerd hebben, dat wy altyd droomen. Naar hun gevoelen gebeurt 'er derhalve niets wezenlyker, als wy agter een goed stuk vleesch zitten, een glas wyn drinken, wandelen, ryden, | |
[pagina 314]
| |
of dergelyke vermaakelyke aandoeningen genieten, dan wanneer wy, te bed gaande, kort daar na meenen in Oostindien te wezen, veel gelds te vinden, in Paleizen, Tempels, of dergelyke fraaiheden overgevoerd te zyn. Dit gaat zekerlyk te ver, en ik kan zulks ook niet toestemmen; evenwel schynt het my toe, dat deeze Menschen het niet geheel mis gehad hebben. Zy hebben hun gevoelen maar te ver getrokken; en daar zy met reden begreepen, dat men veel meer droomt dan men in het algemeen gelooft, hebben zy ongelukkig, misschien te veel met deeze nieuwe ontdekking ingenomen, beweerd dat wy altyd droomen. Ik waag het thans hun gevoelen te zuiveren, en zend u hier nevens eenige Aanmerkingen, die misschien sommigen van uwe Leezers overtuigen zullen, dat wy ons ten aanzien van verscheiden dingen geweldig bedriegen, dewyl wy, in veele gevallen en omstandigheden, eeniglyk droomen, als wy meenen dat de zaaken met 'er daad gebeuren. Waar aan weeten wy dat wy gedroomd hebben? En waar door is een droom van eene waare gebeurtenis te onderscheiden? Niet immers door het geen gebeurt als wy droomen, dewyl onzen Geest even sterke Gewaarwordingen schynt te ontvangen van een' droom, of verbeeldinge, als van eene wezenlyke Gebeurtenis. Wy meenen droomende zo zeker te zien, te hooren, en andere zintuiglyke aandoeningen te ontvangen, als wanneer wy waaken. Wy spreeken tot anderen, anderen tot ons; wy gevoelen alle aandoeningen, waar voor onze Geest vatbaar is; Liefde, Haat, Toorn, Vrees, Blydschap, Droefheid, of Schaamte, folteren of vermaaken ons zo zeer, en sommige Menschen misschien sterker wanneer zy droomen, dan wanneer zy wakker zyn, en wezenlyke Gebeurtenissen of voorwerpen deeze driften gaande maaken. De Aandoeningen, die wy droomende ontvangen, zyn dus uit haaren eigen aart, niet als zodanig te onderkennen, zo lang men droomt. Hierom moet het gezogt worden, in het geen wy naderhand gewaar worden. Aandoeningen, door wezenlyke gebeurtenissen verwekt, worden langzaamer, en niet zo eensklaps, door gantsch tegenstrydige opgevolgd; daar is een natuurlyke overgang van de eene tot de anderen; Gewaarwordingen in | |
[pagina 315]
| |
den droom ontdekken zich door eene onmiddelyke en onnatuurlyke tegenstrydigheid, zo dat de eerste aandoening, die wy verkrygen, als wy ontwaaken, regelregt de laatst voorgegaane in den droom tegenspreekt. Als ik my aan een goed stuk vleesch vergast, ontvang ik, op de aandoeningen van het zien, die van het te smaaken, en deeze worden wederom gevolgd van het geen men gewaar wordt als men verzadigd is. Deeze aandoeningen spreeken elkander niet tegen; maar de volgende bevestigt my, dat het voorige wezenlyk gebeurd is. Droom ik in tegendeel; meen ik in Oostindien, of elders, overgevoerd te wezen, hoe klaar ik de woedende Golven, bulderende Winden, en alle Fraaiheden van dat gewest denk te zien en te hooren; die ééne aandoening, dat ik ontwaakende my in myn Ledikant en Nagtgewaad bevind, overtuigt my ten allerklaarsten dat ik gedroomd heb, en bedroogen ben. Dit zal elk gereedelyk toestemmen. Doch moeten wy niet het zelfde besluit maaken, en alle zodanige Gewaarwordingen, schoon men die in het algemeen voor waare gebeurtenissen houdt, ook als droomen aanmerken, van welken wy weinig tyds naderhand geheel het tegendeel weder zien en ondervinden. Immers houden wy ons honderdmaalen op de allerkragtigste wyze verzekerd, dat wy zelven of anderen zeer verstandig, liefhebbend, edelmoedig, godvrugtig, of in eenig ander opzicht deugdzaam zyn; terwyl wy weinig oogenblikken daarna, nog veel kragtiger overtuigd worden, dat die hoedanigheden geheel niet, of merkelyk minder in die zelfde persoonen plaats hebben. Ik neig vry wat tot dit gevoelen. Verscheidene ontmoetingen, van welken ik u wel eenigen wil mededeelen, hebben my hier in gesterkt. Onder myne goede bekenden, behoort zekere Juffer D. Deeze pleeg ik meenigmaalen te bezoeken, en, zo ik niet beter heb geweeten, spraken wy doorgaans over verscheiden' nuttige onderwerpen, byzonder wendde het myne Vriendin, zo ik meende, meest daar heen om van Liefde, Inschikkelykheid, Bermhartigheid en dergelyke deugden uitvoerig en verheven te spreeken. Ik weet nog verscheiden' reizen zeer aangedaan geweest te zyn, over het geen zy van de schoonheid, en noodzaakelykheid der oefening van deeze pligten, zo my dagt, zeide. Nimmer onder- | |
[pagina 316]
| |
tusschen scheen zy my ernstiger, dan als zy van de nietigheid der rykdommen, en dergelyke aardschen drek sprak; en schoon zy, gelyk ik zeker weet, een aanzienlyken schat bezit, kwam 'er niets gereeder, en meer uit haaren mond, dan redenen, welken kleinagting, en de grootste onverschilligheid te kennen gaven. Ik meende zeer zeker haar verscheiden' maalen te hebben hooren zeggen, dat zy veel gelukkiger was geweest in geringer omstandigheden; en dat, zo men haar aanbood haare bezittingen te verdubbelen, zy zulks van de hand zoude wyzen. Nimmer zoude ik ook aan de wezenlykheid dier gesprekken getwyffeld hebben, zo niet het volgende geval my hier toe aanleiding gegeven, en 't my vry waarschynelyk gemaakt hadt, dat al het voorige gedroomd is. Op zekeren namiddag weder een bezoek by myne Vriendin gaande afleggen, in gezelschap van myn' Neef, een Jongman die, behalven een Paar goede ooren, ook verstands genoeg heeft, om over dit onderwerp te oordeelen, bemerkte ik zeer spoedig dat Juffer D zeer verslagen en ontsteld was. Zy scheen my eerst dit te willen ontveinzen, en volgens gewoonte een gesprek, als vooren gemeld, aanvangende, gaf ik haar, kort na dat zy op een ernstigen toon begonnen was, te kennen dat zy my vry onrustig van Geest voorkwam. ‘Dit is ook zo’ zeide myne Vriendin, ‘en niet buiten reden; 'k laat u oordeelen over het geen my wedervaaren is’. Hier op verhaalde zy een geval, 't welk hier op uit kwam. De Knegt van haar' Broeder, een gering Man, die voor vier of vyf Guldens in de week dien Heer en zyne Zuster, zo als ik nu vernam, ten dienste staat, hadt dien morgen, onder drie honderd Guldens Intrest gelden, die hy voor rekening van myne Vriendin ontvangen hadt, zich één valsche Gulden, en twee Schellingen zonder stempel in de hand laaten stoppen. Mejuffer D, die zonder verzuim haar geld hadt naar gezien, ontdekte zulks, en zondt terstond haar Meid naar 't Comptoir, aan 't welk het geld ontvangen was; hier weigerde men dit te veranderen. Daar op was de arme hals voor Mejuffrouw ontbooden, doch hadt, door verschooning te verzoeken, haar niet konnen ter nederzetten; en zy bleef geresolveerd om den naastkomenden | |
[pagina 317]
| |
Saturdag haare schade te herstellen, door een en twintig stuivers van zyn weekgeld te laaten afkorten. Terwyl, zy naar haar zeggen, haar' Broeder aanzetten zoude, om den Plompert uit zynen dienst te stooten, dewyl zy vreesde zich anderszins voor dergelyke schade bloot gestelt te zien. Ik was op dit verhaal zeer verwonderd, en verkreeg op het oogenblik regt tegenstrydige aandoeningen ten aanzien van myne Vriendin. Agting en eerbied voor de deugd, die zy, zo ik meende, bezat, maakte oogenbliklyk plaats voor afkeer, veragting en laage gevoelens; Pieter, myn Neef, verzekerde my ook, dat hy de Juffer het van woord tot woord hadt hooren verhaalen; het welke te saam genomen my heeft doen besluiten, dat ik zekerlyk moet gedroomd hebben, zo meenigmaal ik gedagt heb, myne Vriendin op eene stigtelyke wyze te hooren spreeken. Niet minder ben ik in myn gevoelen gesterkt door eene andere gebeurtenis. Onlangs in Holland zynde en in de Roef, met de Schuit van Leiden naar Haarlem vaarende, meende ik zeer zeker de Heer W., een aanzienlyk Koopman, te hebben hooren disputeeren over de Edelmoedigheid. Een ander Heer, dien ik niet kende, las toevallig een werkje over deeze deugd. De Heer W. (ik zoude al wat ik in de waereld heb voor de waarheid der gebeurtenis hebben durven verpanden, zo ik niet allerklaarst van de onmoogelykheid was overtuigd geworden,) de Heer W., zo ik meende, beweerde, dat men in veel meer gevallen behoort Edelmoedig te zyn, dan de Schryver van het Boekje opgaf. Immers, (deeze woorden dagt ik dat hy luid, en met zeer veel ernst uitsprak,) immers moet men nog Edelmoedigheid betoonen in die en die gevallen; immers is het laag, en een teken van eene onedele ziel, van behoeftige menschen strengelyk alles te vorderen wat zy ons schuldig zyn. Nog eene byzonderheid moet ik niet vergeeten. Daar was, zo ik meende, of misschien was dit wezenlyk, eene Dame mede in de Schuit, die eene Zuster is van den Heere W. Deeze sprak haar Broeder tegen, en wilde in verscheiden' gevallen, die hy opgaf, geene verpligting tot Edelmoedigheid erkennen; 't geen my eenigermaate laag van deeze Juffrouw, en zo veel te hooger en verhevener van den | |
[pagina 318]
| |
Heere W. deedt denken. Ik geloof in mynen Droom wezenlyk traanen gestort te hebben; zo zeer was ik aangedaan van het geen de Heer W. ten opzichte deezer deugd zeide. Ondertusschen, hoe levendig alles toeging; hoe zeer ik meende alles uit 's Mans mond gehoord te hebben; 't is louter verbeelding; ik heb het gedroomd. Oordeel zelf, Myn Heer! of het anders mooglyk is, uit de volgende gebeurtenis. Daags na dat het voorige, zo ik meende, gebeurd was, 's morgens toen ik my gereed maakte om uit te gaan, kwam myns Ooms Meid zeggen, Grietje is aan de deur, en verzoekt u te spreeken. Laat haar by my komen, zeide ik. Deeze Vrouw, die weleer by my heeft gewoond, en eene behoeftige Weduw is, met zeven kinderen, en my meermaalen nu en dan eenigen raad verzoekt, stortede eene bittere klagte voor my uit. De Huisheer, aan wien zy zestien guldens schuldig was, hadt haar op het allerstrengst gedreigd, ingevalle zy binnen agt dagen niet betaalde, uit haar wooningtje te stooten, en zo veel van het geringe Huisraad te doen verkoopen, als vereischt zoude worden om de schuld te betaalen. Beloften noch traanen hadden konnen helpen; en zy, buiten staat om te betaalen en, het nu reeds de vyfde dag zynde, was geheel radeloos, overmits haar beide oudste Kinders, van wier werkloon zy gehoopt hadt eenig geld op rekening te geeven, reeds drie of vier dagen waren ziek geweest. Zy verhaalde my dit, met nog veele byzonderheden, zonder den naam te noemen van haaren strengen schuld-eisscher. Ik had haar reeds een en andermaal gevraagd wie hy was; maar eene ongeveinsde begeerte om dit liever te verzwygen scheen haar te wederhouden; en zy zoude deezen onbarmhartigen Mensche het eenigste blyk van liefde, welke zy hem bewyzen konde, getoond hebben, zo myn nader dringen haar niet geperst hadt te zeggen, dat het de Heer W. was, die haar zo streng behandelde. De Heer W., zeide ik met een groote vebaasdheid: die Grietje zekerlyk niet aan myn' Droom toeschreef: de Heer W.! Ja; en zyne Zuster, zeide zy, heeft reeds herhaalde reizen in myn byzyn nog in myn voordeel gesproken; maar hy laat zich door haar ook niet beweegen. De goede Vrouw vertrok, na dat ik haar kortelyk myne gedagten over haar | |
[pagina 319]
| |
geval had medegedeeld; en ik, schoon anderszins vry aangedaan over haaren ongelukkigen toestand, konde my naauwlyks weêrhouden van overluid te lagchen over de buitenspoorigheid myner bedwelmde verbeeldinge, die my den onbarmhartigsten Gierigaard als een allersterkst Voorstander der Edelmoedigheid vertoond hadt. Dergelyke ontmoetingen, Heer Denker! hebben my tot die gedagten gebragt, dat wy veel meer droomen, dan men in het algemeen gelooft; en ik heb beslooten om altoos in de volgende gevallen, welken ik voorheen ook voor wezenlyke gebeurtenissen gehouden heb, zonder nader onderzoek, maar te besluiten dat men droomt. Ik verlies hier niets by, zo ik my al bedrieg, en het geen droomeryen wezen mogten; in het wezen der zaake komt het toch op 't zelfde uit; men is niet minder bedroogen als of men gedroomd hadt. Zie hier een Lystje van die gevallen. Minnaars, die meenen dat de schoonheden, op welken zy verliefd zyn, vooral zo die minder dan vyf entwintig jaaren oud zyn, hun verzekeren van liever ongehuwd en in vryheid te leeven, droomen zeer zeker; hier voor durf ik instaan. Als het schynt dat jonge Weduwen schreijen, wier Egtgenooten reeds veertien dagen zyn dood geweest, bedriegt men zich; men droomt. Erfgenaamen van ryke Grootvaders, Grootmoeders, Oomen en Tantes droomen buiten tegenspraak, als zy meenen dat men hun Complimenten van Condoleantie maakt; terwyl het ten opzichte van hun, die meenen deezen liefdenpligt te verrigten, meest al ook droomery is. Even onbeschroomd denk ik dit, als ik in Schuiten, Wagens, of publieke plaatzen Fynen van beide Sexen van bevindingen meen te hooren spreeken; Predikanten vooral, zo zy ryke Vrouwen hebben, tegen de Weelde, Pragt, of dergelyke ondeugden, op den Predikstoel meen te hooren uitvaaren; Ryke Renteniers in hunne armstoelen denk te hooren zugten over de onvolmaaktheden dezer waereld, en het geen hier te lyden en te verzaaken valt; of vermoogende luiden van alle Classen breed meen te hooren opgeeven van Edelmoedigheid, en Geringen van Nederigheid en Bermhartigheid. Terwyl ik | |
[pagina 320]
| |
ook wel wil bekennen meestal omtrent my zelven bedroogen te zyn, als ik meende door een goede predikaatsie, nuttig boek, of leerzaam gezelschap, in eene godsdienstige of ernstige gemoedsgesteldheid gebragt te zyn geweest. Ik ben
Myn Heer!
Uw Leezer,
R.
Middelburg, September, 1767.
Den Brief van den Heer' N.N. over de groote Geleerdheid, die 'er by Geleerden en Leeken, in ons Land, plaats heest, beweezen uit de Natuur der zaake, denk ik, heden over agt dagen, uittegeeven.
De Denker.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|