| |
| |
| |
De Denker.
No. 248.
Den 28 September 1767.
[De zoogenoemde Waarheidzeggers, over hunne overdraaglyke Heerschzugt, gegispt.]
Et inhumanum est, & ipsi qui dicit inutile; tum causae contrarium, quia plane & adversarii fiunt & inimici.
Quintilianus.
HOe onschendbaar de verpligting om overal, en ten allen tyde, de Waarheid te spreeken, ook moge zyn; hoe noodzaaklyk het ook moge weezen, dat onze woorden met onze gedachten over een komen; de Liefde tot deze voortreflyke Deugd is het echter niet, waar door zommige Menschen gedreeven worden, wanneer ze de feilen van anderen, in hun aangezichte, van haver tot garst op tellen, en doorstryken. Zy noemen deze handelwyze de luiden de Waarheid te zeggen, en willen het gaarne voor een blyk van oprechtheid aangezien hebben, datze dus openhartig met hunne naasten te werk gaan; doch zy moeten het my niet kwalyk nemen, dat ik hun de Waarheid ook eens zegge, en hun, uit den grond myns herten, in alle oneveinsdheid, betuige, dat hun gedrag in dit opzichte alleenlyk het uitwerkzel is van eene onbeschaamde Eigenliefde, van een trotsch en heerschzuchtig Gemoed, en van eene onverschoonlyke Verachting voor anderen. Dit is my onlangs zo duidelyk gebleken, dat ik de minste zwarigheid niet maake, om aan zulke beginzelen het zo genoemd Waarheidzeggen toe te schryven. Ik bevond my in een talryk gezelschap van Heeren en Dames. Mevrouw B...., eene bekende Waarheidszegster, was 'er ook. Wy hadden niet lang gezeten, of eene Juffer van veel verdiensten werdt
| |
| |
wel haast het voorwerp, daar zy haare grootmoedigheid op oeffende. Henriette, de jonge Juffer, van welke ik spreeke, is eene liefhebster van goede boeken; zy leest veel, en, dewyl de Natuur haar met een goed verstand en een gezond oordeel begiftigd heeft, zo weet ze van haare aangebooren en verkreegene kundigheden in den omgang altoos een goed en gepast gebruik te maaken. Zy deelde ons haare bedenkingen mede over een Treurspel, welk, onlangs, door eene jonge Juffer gemaakt, en met ongemeene toejuichinge ten Toneele gevoerd is. Wy verwonderden ons over haar' uitmuntenden smaak, en bedrevenheid in dit soort van fraeie Weetenschappen; terwyl wy niet konden nalaaten, heimelyk haare zedigheid in 't uiten van haare gedachten te pryzen. Mevrouw B...., hadt geen deel in 't gesprek; het verveelde haar, dat zy haare tong den teugel niet vieren kon, en genoodzaakt was, uit onkunde, te zwygen; doch op het hooren der loftuitingen, welken de jonge Dame, van wege haare begaafdheden, niet onthouden konden worden, barstte zy uit in een schamperen lach, en zich wendende naar een Heer, die aan haar vermaagdschapt was, zeide zy zo luid, dat men het genoegzaam door de kamer kon hooren. ‘Is dat getalm over de Comedie nog niet gedaan? my dunkt een ander behoorde ook eens tyd van spreeken te hebben! ik vinde het gansch niet fraei, dat jonge Meisjes alleen het woord voeren; ja Juffer Henriette, gy moet u niet verwonderen, dat ik myn zegel niet hegte aan den lof, welken deze jonge Heeren u zo overvloedig toezwaeien; ik ben eene bejaarde Vrouw, en spreek ronduit; ik veins 'er niet om, en zeg elk de Waarheid; het schynt my toe, dat gy u kittelt met de gedachten van eene verstandige en kundige Deern te zyn; 't is zekerlyk goed en pryslyk, dat men zich toelegt om wat te weeten; doch de dingen, daar gy u mede ophoudt, zyn maar bagatelles, naar beuzelingen; eene Vrouw heeft wel wat anders te doen, dan Comedien te beoordeelen; laat u eens raaden van een oude Vrouw, gy zult 'er u wel by bevinden; doe al die malligheden aan een kant; leg u wat meer op het huishouden toe, en draag zorg dan de buuren zo veel niet klaagen over den overlast, die ze van uwe meiden moeten lyden; waarlyk, het studeeren past geen jonge Jufferen; dat moeten ze den Mannen over
| |
| |
laaten; het zal u nog gaan als Nicht Louise, die ik ook de Waarheid eens gezeid heb; dit Schepzel is onverdraaglyk geworden, zedert drie of vier jaaren, wanneer ze in 't hoofd gekreegen heeft om gedichten te maaken; daar gaat geen dag voorby, of zy studeert een uur of zes, en verwaarloost ondertusschen haare zaaken; van te voren zag ze 'er nog al wel uit; maar thans ziet ze 'er uit als de dood’. Wie weet, wanneer ze een einde van dat fraei Sermoen gemaakt zou hebben, was 'er niet gelukkiglyk iemand ingekomen, die de aandagt van 't gezelschap tot zich trok. Mevrouw B.... kon echter niet nalaaten, my stil in 't oor te luisteren, heb ik die neuswyze kleuter niet fraei de Waarheid gezegd? zy zou 'er nog meer van gehad hebben, indien Myn Heer X. niet de kamer gekomen was. Het gesprek, vervolgens, op andere zaaken gevallen zynde, nam ze meer dan eens de gelegenheid waar, om dezen en geenen van het gezelschap, over dingen van geen belang, vinnig te hekelen, met eene authoriteit, welke aan geene andere oorzaak, dan Onverstand en Heerschzucht kon toegeschreeven worden. Maar aller-onbeschaamdst was haar gedrag ten opzichte van twee jonggetrouwde Lieden, welken zich pas in de waereld neergezet hadden. De Man nodigde eenigen van 't Gezelschap, om 's anderendaags avond by hem te koomen eeten. Zommigen bedankten, anderen namen het aan. De nodiging geschiedde ook aan Mevrouw B....; welke, in plaatse van beleefdheid met beleefdheid te beantwoorden, den vriendelyken Verzoeker te houden gaf, dat zy oordeelde, ‘dat het jonge Lieden, welken de Negotie pas begonnen hadden, niet betaamde gastmaalen te houden, partyen te verzoeken, te trakteren; men zag maar al te veel, dat daar uit slegte gevolgen voortsprooten; de Vrouw hadt wel wat anders te doen, dan een ganschen dag te practiseren, waar zy haare gasten op onthaalen zoude; de Man hadt genoeg met zyn Comtoir te doen; zy was 'er niet voor, om by jonge Lieden te gaan eeten en drinken; men zag dikwyls, dat, als jonge Lieden hun werk van maaltyden en gezelschappen maakten, de zaaken veel al achterwaards gingen; zy wilde den naam niet hebhen van mede iets bygebragt te hebben tot den ondergang van de zulken; men moest het haar niet
| |
| |
kwalyk neemen, dat zy de waarheid zeide; die 't niet hooren wilde kon de ooren toedoen; geschiedde zulks wat meer in de waereld, de zaken zouden wel beter gaan’. En wat van diergelyke brabbeltaal meer is.
Ik beschouwde het armhartig Schepzel met medelyden en verontwaardiging; en 't gedrag, welk zy het overige van den avond hieldt; bevestigde my in 't voorneemen, om haar character, en dat van alle zogenoemde Waarheid zeggers en Zegsters, eens in een myner Vertoogen ten toon te stellen. Ik heb in dat soort van menschen, die zo gereed zyn, om haare Medemenschen braaf over den hekel te haalen, opgemerkt, dat ze een groot denkbeeld van hunne eigene hoedanigheden hebben; in hunne eigene oogen zyn ze de wysten, verstandigsten en deugdzaamsten, en men kan niet ontkennen, dat zy in 't algemeen die pligten behoorlyk betrachten, welken hun beroep, of hunne huishouding van hun vorderen; 't zyn geen Dronkaarts, geen Gulzigen, geen Vloekers, geen Spotters; en, daar ze met betrekkinge tot deze en diergelyke verpligtingen, welken onder het oog der Menschen betragt moeten worden, aan berisping zo zeer niet onderhevig zyn, waanen zy, dat zy zich zo gedraagen, dat niemand op hen iets te zeggen hebbe; zy kunnen hunne ooren schudden dat het klapt; hunne leevenswyze mag ten voorbeelde van anderen verstrekken. Jammer is het, dat deezen de eenige Deugden zyn, welken zy bezitten, maar, wat is het gevolg hier van? zy worden op zich zelven verliefd, ja zo deerlyk verslingerd, datze voor de liefde des Naasten byna geen plaats meer overlaaten. Hier van daan, dat zy derzelver gebreken altoos met een vergrootglas beschouwen, en niet kunnen dulden, dat een ander in hun byzyn gepreezen wordt; en, indien ze, by zulke gevallen, het minste gebrek in het gepreezen voorwerp vinden, worden zy zo driftig, dat zy zich niet kunnen weerhouden, om, de eerste gelegenheid de beste, den gegeevenen lof met een goede dosis van verwyt en berisping te temperen; daar in zelfs de gewoone regels der betaamelykheid en welleevendheid uit het oog verliezende. Zie daar den grond van het zogenoemde Waarheidzeggen, eene onbehoorlyke Eigenliefde namelyk, die des te onverschoonlyker is,
| |
| |
om datze gepaard gaat met trotschheid, en eene onverantwoordelyke verachting van anderen. Men verbeelde zich niet, dat ze, door hunne berispingen, anderen zoeken te verbeteren; indien dat hun oogmerk was, zy zouden tyd en gelegenheid aanzien, gebruik maakende van het zeer bekende spreekwoord, dat de waarheid niet altyd gezegd wil zyn; zy zouden het met groote voorzichtigheid doen, en zich niet als de onhebbelykste Lomperts gedraagen, die, even goed als zy, en met ronde Duitsche Taal, een anders gebreken, in deszelfs gezichte, kunnen ophaalen; zy zouden het zo schikken, dat de persoon, die het raakt, zien kan dat het ten zynen beste geschiede, en niet om te toonen, dat men zich eenig recht over hem aanmaatige, zich hooger schatte, en meer verstands bezitte, dan hy. Gaanze op deze wyze in het waarheidzeggen te werk? in geenen deele; zy moraliseren tydig en ontydig over de feilen van anderen; zy spaaren geen persoon; zy zien geen gebrek over het hoofd; gewoon op hunne eigene deugden te roemen, hebben ze geen medelyden met de menschelyke zwakheden; te vergeefsch zegt men hun met Moliere.
Ah faisons un peu grace a la nature humaine,
Ne l'examinons pas dans sa grande rigueur;
Et voyons ses defauts avec un peu de douceur.
Hoe schadelyk, ondertusschen, deze handelwyze is, kan uit veele omstandigheden blyken; het is een misbruik van dat edele geschenk, de spraake, ons gegeeven als het werktuig van gezelligheid, en eenen aangenamen ommegang met malkanderen; nimmer zal men iemand verbeteren, wanneer men hem dus op eene beledigende wyze de waarheid zegt; de Menschen, welken zich dat recht aanmatigen, worden in de Verkeering van verstandige en beschaafde Lieden als de pest geschuuwd; en geen wonder! daar zy duidelyk toonen, dat zy zich beter en wyzer schatten, dan ze zyn, dat ze geen begrip hebben van de zwakheden van het Menschdom, en 'er vermaak in scheppen om anderen te doen bloozen van schaamte; ja, daar men zich niet ontziet anderen dus te tergen, haalt men zich dikwyls op den hals, dat onze gebreken, uit weerwrake, ons op het vinnigste in 't aan- | |
| |
gezicht verweeten worden. Wie zou het Mevrouw B..., niet gegund hebben, indien iemand uit het Gezelschap haar het volgend of diergelyk compliment eens toegevoegd hadt. ‘Denk niet, Mevrouw! dat ik uw gedrag, ten opzichte van Juffer Henriette, en uw antwoord op de vriendelyke nodiging van den Heer F..., aanmerke als voorkomende uit liefde en genegenheid tot derzelver persoonen; in tegendeel, het is enkele onbeschoftheid; gy toont, dat gy eene slegte opvoeding gehad hebt; om dat gy den naam hebt van eene braave Huishoudster te weezen, denkt gy, dat men u het recht niet kan betwisten, om anderen hunne feilen en gebreken in 't gezicht te werpen; gy wilt, dat men deze handelwyze houde voor openhartigheid; gy geeft ze den naam van de Waarheid te zeggen; maar 't is geene waarheid, die gy spreekt; in 't geval van de jonge Juffer kon uwe trotschheid niet dulden, dat zy gepreezen werdt; 't is dus Eigenliefde, Mevrouw, onbeschaamde Eigenliefde, waar aan men uw ongezoutene moraal moet toeschryven; het zou u oneindig beter staan, dat gy wat minder van u zelve spraakt, van uwe hoedanigheden, van uwe verrichtingen; dat gedurig Ik en Myn in uwe gesprekken is ten uitersten verveelend; gy bedriegt u als gy denkt, dat gy daar door in achting by anderen zult geraaken; het tegendeel is waar; hoe meer gy u zelve pryst, anderen laakt, bedilt en berispt, hoe naauwkeuriger anderen op uwe gebreken zullen letten, en hun grootste vermaak stellen in ze u steeds voor oogen te stellen, en geschiedt het niet in uwe tegenwoordigheid, 't zal des te meer achter uwen rug gedaan worden’. Hoe meent gy dat Mevrouw B... zich op het hooren van deze waarheid zou gedragen? Opvliegen, geloof ik, in woede, uitbarsten in beledigingen; of in haast, en vol van toorn, het gezelschap verlaaten, waarin men haar (want zo zou Zy het opvatten) zo inpertinent behandeld hadt. Ondertusschen is de Vreugde van het Gezelschap gestoord, de aangenaamheid van het onderling gesprek weggenomen, en tusschen den Waarheidzegger en het lydende Voorwerp haat, partyschap en afkeerigheid geraakt, die nimmer uit hunne gemoederen uit te roeien zyn.
Iemand afzonderlyk, of onder vier oogen, de waarheid
| |
| |
te zeggen, te berispen, te bestraffen en zelfs te raden, vereischt vry veel voorzigtigheids; het kan van geene goede uitwerkinge zyn, indien het niet geschiedt op eene behoorlyke wyze; wy moeten eenig recht op iemand hebben, om ons in zo verre met zyn persoon of zaaken te bemoeien; Een Vader, een Echtgenoot, een Bloedverwant, een Vriend is dikwyls in de noodzaaklykheid gebragt om zyne Kinderen, zyne Ega, zyne Neeven en Nichten, zyne Vrienden te berispen; doch onder dezen is 'er geen, in welken het gebruiken van Auctoriteit geduld kan worden, dan in den Vader; en indien deze een Man van verstand is, zal hy zyn gezag, ten opzichte van zyne Kinderen, (ik spreeke van die tot jaren van onderscheid gekoomen zyn,) nimmer gebruiken, dan by de uiterste noodzaaklykheid; in tegendeel zal hy zyne ernstige berispingen met de vriendelykste, en toegeevendste uitdrukkingen verzellen; zo dat zy niet kunnen nalaaten, hem, zelfs in zyne bestraffing, te beminnen, en zich alleen tegens zich zelven te vertoornen. Maar indien myn Broeder, Bloedverwant of Vriend, die geen gezag over my hebben, zich het recht aanmatigen, om my steeds over myn doen en laaten te hekelen, en met een air van superioriteit my hunne stokregels als een rigtsnoer van myn gedrag en leeven voorschryven, zo wil ik gaarne bekennen, dat het my niet mogelyk zyn zou hen langer te beminnen; ja, dat ik my zomtyds niet zou kunnen weerhouden van hen te hoonen. Hebbenze iets wezenlyks tegens my, myn gedrag en handelwyze, wel, laatenze hun pligt waarneemen van my daar over ernstig en vriendelyk te onderhouden; laatenze het doen op zulk een wyze, die my klaarlyk doet zien, dat het uit liefde en genegenheid tot myn persoon geschiedt; laatenze gepaste tyden en gelegenheden daar toe waarneemen; laatenze toonen, dat ze begrypen, dat niemand zyne gebreken zonder eenige aandoening of spyt hoort, en overeenkomstig met dat begrip, hunne bestraffingen, waarschuwingen en onderrichtingen zo schikken, dat 'er gene de minste blyk van meerderheid in doorstraale. Wordt 'er nu zo veel oordeel en bescheidenheid in een' Nabestaanden, en een' oprechten Vriend vereischt, wanneer hy het van zyn pligt oordeelt, zynen Vriend over deszelfs gedrag te onderhouden, dan kan men ligtelyk be- | |
| |
grypen, hoe onbeschaamd het zy, dat Vreemden, en Lieden, die ons naauwlyks kennen, zich dikwyls het recht aanmaatigen om ons de waarheid te zeggen; ja, hoe weinig het zelfs te verdraagen zy in de zulken, aan welken wy, uit deeze of geene oorzaaken, eenige verpligting hebben. Kortom, gelyk eene ernstige Waarschuwing, ons van een' genegenen Vader, een' waarden Bloedverwant, een' welmeenenden Vriend, op eene liefderyke wyze, ten onzen beste, gedaan, geacht moet worden voor een duidlyk blyk van hunne genegenheid en liefde jegens ons, en, by gevolge, als zodanig by ons in liefde moet opgevat en aangenomen worden; zo is eene gewoonte om elk over den hekel te haalen, elk de waarheid te zeggen, 't zy men de persoonen kenne of niet, 't zy ze aan ons eenige verpligtingen hebben of niet, het zekerste teken van eene onbetaamlyke Eigenliefde, Trotschheid, Heerschzucht en Onverstand.
R.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|