| |
| |
| |
De Denker.
No. 244.
Den 31 Augustus 1767.
[Brief van Jacobus, Mr. Kopersmid, over de verregaande Liefdeloosheid &c. van sommige Geestelyken; en antwoord op den zelven.]
Qua ratione probet, quaeris, sua dogmata Fronto?
Quemlibet haereticum, qui negat illa, vocat:
Devovet hunc diris, hominemque ad Tartara damnat.
En sua quam valide dogmata Fronto probet!
| |
Myn Heer!
SEdert dat de brave Ouderling, de Heer Eerlyk, [No. 224.] en deszelfs Neef, de weleerwaardige Heer Eerlyk Junior [No. 231.] aan U schreeven, laat ik gerust Uwe Weekelyksche Blaadjes op de Tafel leggen, al komt de Bigotste Voorstander van onze Kerk in, om dat daar door alle Verdenking is weggenomen, als of, zoo als men gemeend heeft, de Denker een man zou zyn, die onze Kerk vyandig is, en deszelfs Begunstigers en Leezers luiden, die het met dezelve niet al te wel meenen. Onze Kerk wordt gaande weg rekkelyker, en begint zich hoe langer hoe meer op een vry en onpartydig Onderzoek van den Godsdienst toeteleggen. Evenwel zoo niet of men ontmoet nog somtyds eenige driftige en heetgebakerde Geestelyken en dikwyls zulke Leken onder ons, die niet alleen de zulken verdoemen en den Hemel ontzeggen, die in alle opzigten aan hunne byzondere gevoelens hunne toestemming niet kunnen geeven, maar zelfs zodanigen, die maar eenigen smaak vinden in de voorstellen van zulken, die van hun verschillen, schoon zy voor zich zelven eenen afkeer hebben van all' wat niet Regtzinnig is, volgens de aangenoomene leer onzer Kerke. Ik weet by ondervinding dat 'er zulken zyn. De Predikant van onze Wyk zegt rond uit dat 'er, indien ik dus voortgaa, geene Zaligheid voor my is te wagten. En myn Buurman, een Katechizeermeester van zyn ambagt, verzekert het my, by all' wat dierbaar en heilig is. De reden is, omdat ik my niet bekreun of de Leeraars, die ik hoor, Voetiaanen, Coccejaanen, Lampeaanen, of Gezwenkten zyn; omdat ik in verscheidene jaaren niet onder het gehoor van onzen Domine ben geweest, die, behalven dat het een bedroefde haspelaar is, altoos, zoo dikwyls als ik hem gehoord heb, by het half uur, of eene allerverschrikkelykste en alleryzelyk- | |
| |
ste wyze uitvaart, niet alleen tegen hen, die tot onze Kerkgemeenschap niet behooren, (dat is, zoo als Gy weet, Heer Denker! by veelen onder ons eene wet geworden, en schynt tot een goed Sermoen te behooren,) maar zelfs tegen zyne eigene regtzinnigste Medebroeders, die met den Geest van zagtmoedigheid de dwaalingen te keer gaan; en wel inzonderheid drukt hy zich zoo sterk, ten opzigte van myne eeuwige behoudenis, uit, om dat ik somtyds by andere Gezindheden, en wel meest als hy predikt, te kerk gaa. Het een en het ander, doch voornaamelyk het laatste Artikel doet hem zulk een onbermhartig oordeel over my vellen; schoon ik hem verzeker dat zyn onophoudelyk schelden, raazen en verdoemen en niet zyne sentimenten de oorzaak zyn dat ik by hem uit de Kerk blyf en dikwyls by de Lutherschen, doch meest by de Doopsgezinden en zelfs somtyds by de Remonstranten onder het gehoor kom; als 'er namelyk onder die Broeders iemand predikt, die bescheiden genoeg is, (hoe dwars hem ook het Synode van Dordrecht anders in de maag mag leggen,) ons als zyne Medebroeders te behandelen, en de misdaad onzer Vaderen voor hunne eigene rekening te laaten en ons dezelve niet tot schuld toeterekenen. ‘Meester Jakobus’, ten blyke waar het hem schort, ‘Meester Jakobus’, zeide hy onlangs tegens my, ‘ik hoor dat ge een Libertyn in uwe gevoelens zyt; dat ge overal te Kerk loopt, zelfs by de Arminiaanen’. ‘Ja, Heer Predikant! zeide ik, dat doe ik dikwils, als gy, of soortgelyken by ons prediken’. ‘Gy zult’, vervolgde hy. ‘Ook een Libertyn in de Praktyk zyn. Als men onverschillig is wat men hoort, is men ook onverschillig wat men Gelooft; en die onverschillig is wat hy Gelooft, die is ook onverschillig wat hy Doet; en die onverschillig is hoe by Leeft, die is Wiskonstig Verdoemd’. Hier over raakten wy eerst in een Vriendelyk en vervolgens in een vry driftig gesprek; inzonderheid toen ik hem toevoegde dat zyne betigtiging ongegrond en belachgelyk en zyne besluiten valsch en boosaartig waaren. 't Liep zoo ver dat hy my dreigde te Excommuniceeren. En om daar toe gelegenheid te vinden, wiste hy my op eene behendige wyze over te haalen, tot het doen eener Belydenis, in het byzyn van myne Vrouw, die ook eene Lidmate is, en myn Buurman, den Katechizeermeester: die juist op dien tyd, als de Predikant by ons kwam, aan ons huis was: niettegenstaande ik hem in vry hartelyke en ernstige bewoordingen toevoegde dat hy, nog iemand regt heeft rekenschap van myn Geloof te vorderen; dat God alleen Heer is van 't Geweeten; en Kristus alleen myn Meester; aan wien ik te eeniger tyd verantwoording van myn geloof
| |
| |
en leven zal moeten doen. Ik bemerkte den snooden toeleg van den Vriend te laat.
‘Uit Kristenouderen gebooren’, antwoorde ik op zyne vraagen, wat ik toch van de voornaamste punten van den Kristelyken Godsdienst dagte, en hoe ik in 't openbaar en in 't verborgen voor 's Heeren aangezigt wandelde, ‘uit Kristenouderen gebooren en van jongs op in deszelfs gronden eenigzins onderweezen, heb ik, onder de toelaating der goede Voorzienigheid, my zelven in zoo verre van deszelfs Waarheid overtuigd dat ik denzelven, niet door eene blinde navolging, maar door overtuigende bewyzen, uit gewisse beginselen opgemaakt, heilig geloof. Ik geloof derhalven dat Jesus is de Kristus, de Zoon des levendigen Gods. Die ons des Vaders Welbehagen, in de Schriften der Euangelisten begreepen en door de Apostelen in hunne Brieven uitgebreid en nader verklaard, duidelyk heeft bekend gemaakt, en zyne Leer met een heilig leven vercierd, door ontelbaare verbaazende Wonderwerken bevestigd, door de heerlykste Beloften en schrikkelykste Dreigementen aangedrongen en door zyn' Dood, Opstanding, Hemelvaart en de Nederzending des H. Geests op den Pinxterdag verzegeld; en door dat alles eene Verzoening is geworden voor alle zonden, die wy verzaaken. - Dit myn Geloof, als overtuigd zynde dat de Godgeleerdheid eene Wetenschap is, waar door men God en Jezus Kristus niet alleen leert kennen, maar ook getrouwelyk dienen, zoek ik, schoon in zwakheid, echter in opregtheid des harten te beleeven; en, met myne Echtgenote, myne ses Spruiten, waar mede de Algoedheid ons Huwelyk heeft gezegend, door bondige bewyzen te overtuigen van de Waarheid en het groot Gewigt van den Godsdienst, en hoe zeer zy verpligt zyn altoos te leeven in eene hartgrondige Vreze, Liefde, en Vertrouwen voor en op God; een opregt Geloof in alle zyne Openbaringen; en daar nevens, een daar mede overeenkomend gedrag in alle Matigheid, Regtvaerdigheid en Godzaligheid. Onze Lessen en Onderrigtingen zyn tot heden toe, door 's Hemels gunste, van een gewenscht uitwerksel geweest. Wy erkennen met de vrolykste aandoeningen eener dankbaare Ziele deeze weldaad en alle de zegeningen, die ons zyn te beurt gevallen, als onverdiende blyken der Goddelyke Liefde, en leeven met ons kroost vergenoegd en wel te vreeden met het geringe dat wy bezitten. Wy eeten niet alleen ons brood met vreugde, en drinken onzen drank met goeder harten, en leeven in de volkoomene overtuiging onzes harten dat wy oneindig meer genieten, dan wy waardig
| |
| |
zyn, maar zoeken ook, (dat wy insgelyks onophoudelyk onzen Kinderen inscherpen,) steeds optewassen in de genade en kennisse van onzen Heere Jezus Kristus; verwagtende, volgens Gods genaderyke toezegging, dat onze opregte pogingen, hier en namaals beide, met zynen zegen en genade gewisselyk zullen bekroond worden’.
Allerverschrikkelykst voer de Man, na het doen van deeze myne openhartige bekentenis, waar in hy geadsisteerd werdt van den Katechizeermeester, tegen my uit. Zy raasden, tierden en scholden my uit voor all' wat leelyk is. Myn Buurman zag my, myne Vrouw en Kinderen reeds branden in de Hel. Ik zag nu, doch te laat, dat ik de les van mynen Meester, om Voorzigtig te zyn, gelyk de Slangen, niet behoorlyk had in agt genoomen. Ketter, Dwaalgeest, Hellewigt, Werkheilige, waaren de fraaiste Naamen, die men my gaf. - Hoe weinig ik my ook bekreun, wat feilbaare menschen ten deezen opzigte uitbraaken, zoo voelde ik echter de hartstogten van Verontwaardiging en Medelyden beide in my opryzen. ‘Lieve God’! dagt ik, ‘welke gedagten moeten toch deeze menschen van hunne eigene feilbaarheid hebben! Hoe snood is het, my in een gesprek in te wikkelen over den Godsdienst, met oogmerk, om my te verschalken, of gelegenheid te vinden om te beter tegen my uittevaaren, enkel en alleen om dat ik daar te Kerk gaa, daar ik het meest gestigt word! Welk eene Verwaandheid en Ingenoomenheid met zichzelven! Welk een geest van Godvergeetene Heerzugt en kwaadaartigheid! Hoe onbestaanbaar met het Karakter van een' Kristen en den aart van onzen Godsdienst is deeze handelwys! Hoe deerlyk, God vergeeve het hen! Bezondigen deeze menschen zich!’
Myne braave Echtgenote en myne drie oudste Kinderen zaten te rellen en te beeven; inzonderheid wierd myne Vrouw, die zeer aandoenlyk is, geweldig aangedaan, toen de Predikant en Katechizeermeester beide, als om stryd, met krytende en brommende stemmen schreeuwden: ‘Lieve Zuster! lieve Zuster! laat u, door uw' man, bidden wy u, om Gods wille, om Jezus wille, om de behoudenis van uwe eigene onsterffelyke Ziele, toch niet wys maaken, dat 'er voor u Zaligheid is te wagten, indien gy zyne begrippen goedkeurt en zyne levenswyze navolgt! zoo als het hier in huis is, en 'er geene verandering komt, wy verzekeren het u, zult gy, met uw' man en anders lieve kinderen eene prooy worden van den Duivel!’ De goede Vrouw maalt 'er over. Ik ben met haar verlegen. Ik vrees dat het van kwaad tot erger zal
| |
| |
loopen. Als ik uit ben zyn die knaapen by myne Vrouw. Op myne oudste Dogter, een zwak en zieklyk meisje, en een' van myne zoons, een Jongeling van vyftien jaaren, hebben zy ook verscheidene reizen eene attaque gedaan. In den jongen zien zy inzonderheid iets goeds. Zy willen dat hy Predikant zal worden, en verzekeren myne Vrouw niet alleen dat zy voor de kosten zullen instaan, en maaken dat hy op eene Beurs kan studeeren, maar zoeken haar ook te overtuigen, dat 'er dan nog hoop en wel eene gegronde hoop van Zaligheid voor hem zal zyn. Het laatste doen zy waarlyk op eene poetsige wyze. Een der Argumenten, die myn Buurman, onder meer anderen, gebruikt, is, dat de Jonge dan een echt Voetiaan zal worden; die, zegt hy, allen in den Hemel koomen. En om dit te bewyzen beroept hy zich op de Boekzaal, en zegt tegen myne Vrouw, lees dezelven van 't begin af; en ik verzeker u dat gy 'er geen één' Voetiaan in zult vinden, die niet eenen zaligen dood is gestorven. - Dit argument, gepaard met het onophoudelyk geschreeuw, dat 'er buiten die Sekte niets, dan Verdoemenis, is te wagten, heeft myne Vrouw, en inzonderheid den Jongen, die de grootste genegenheid tot werken niet heeft, nog meer in het war gebragt. Als dat zoo voortgaat, dan zal de grootste verwarring in myn huishouding koomen. Myne Vrouw zuft; myne oudste Dogter zit dagelyks te huilen; de Jonge wil niet langer werken.
Myne Echtgenote, zonder haar eenige haatelyke denkbeelden tegen de Sekte der Voetiaanen inteboezemen, om dat ik hen, voor zoo verre zy goede Kristenen zyn, en ook zyn kunnen, gelyk alle anderen, bemin, zoek ik te beduiden, dat men op de Lostuiteryen in de Boekzaal niet te veel staat moet maaken; dat, schoon ik gaarn het beste wil denken van de Heeren Voetiaanen, zy echter menschen zyn; dat 'er goeden en slegten onder gevonden worden, gelyk onder alle anderen. Dat in de Boekzaal en in de Lykredenen de Voetiaanen niet alleen, maar ook de zulken, die van eene andere overtuiging zyn, ja zelfs de Dissenters, en altoos de Ambagtsheeren en Mevrouwen, (indien de Dorppredikant by dezelven maar den vryen uit- en ingang had) in den Hemel worden geplaatst. Dat ik zelf tot myne verwondering en niet zonder de uiterste aandoeningen over de verregaande en goddelooze vleijery, om by de nakoomelingen zyn hof te vinden, zulks meer dan eens heb gehoord en geleezen van menschen, die waarlyk gansch niet geleefd hadden, zoo als een Kristen, zal hy als zodanig by God aangenoomen worden, verpligt is te doen. - Ik heb 'er niet tegen dat myn Jonge studeert; ook niet dat hy de Sek- | |
| |
te der Voetiaanen is toegedaan, indien hy derzelver Begrippen oordeelt de beste te zyn; maar hem onder het Vaandel van dezelven, zoo als het oogmerk is, en noodzaakelyk moet geschieden, zal hy op de aangeboodene Beurs studeeren, te laaten opschryven, kan ik van my niet verkrygen. Al ben ik maar een Ambagtsman, ik begryp echter dat het in zaaken van den Godsdienst niemand vry staat zynen Kinderen noodlottig, zoo als het geval met myn' Jongen zou zyn, indien ik de aanbieding aannam, Voorstanders van zekere gevoelens te maaken, en eenen allerschrikkelyksten haat en afkeer tegen zulke sentimenten inteboezemen, welken zy nimmer behoorlyk hebben kunnen kennen, of zonder vooroordeel toetsen aan de Voorschriften der Waarheid. Keurt gy goed deezen Brief, dien ik ten opzigte der Spellinge en Styl door iemand, deswege kundig, heb laaten beschaaven, eene plaats in uw Werkte geeven, en denzelven ten spoedigsten met uw Antwoord en Raad, of Aanmerkingen te vereeren, het zal my zeer aangenaam zyn.
Ik ben enz.
JAKOBUS; Meester Kopersmid te A.......m.
Den 26 Augustus 1767.
***
Jakobus komt my voor een allerbraafst mensch te zyn. Indien hy waarlyk op die wyze over den Godsdienst denkt en in dier voege leeft, zoo als hy opgeeft, dan kan ik in der waarheid niet bevroeden, indien hy niet onder het getal der waare Kristenen behoort, welken daar voor moeten gehouden worden. De Man gelooft den Kristelyken Godsdienst van harten en volgens deszelfs Voorschriften leeft hy. Wat wil men meer! Hy behoeft zich niet te bezwaaren of te bekreunen wat anderen van hem denken en jegens hem uitbraaken. De naam van Ketter en Dwaalgeest zal ons niet verdoemen, maar de Daad. 't Zyn Onverdraagelyke Schepsels, die zoo handelen met hunne Medekristenen, als deeze Predikant en Katechizeermeester. Iemand het gewigt van zulke leeringen, waar van men in zyn gemoed overtuigd is, op eene bescheidene wyze onder het oog te brengen en daar van door bondige bewyzen te overtuigen, is all' het geen wy omtrent onze medemenschen, ten opzigte van den Godsdienst, te doen hebben. Voor het overige moet men de zaaken Gode aanbeveelen, en volgens de wetten der Liefde, die niet ongeschrikte- | |
| |
lyk en ligtvaerdiglyk handelt en geen kwaad denkt, het beste van zynen evenmensch denken, indien deszelfs gedrag niet zoo buitenspoorig is, dat daar overeene duidelyke uitspraak is gedaan.
Ik zou mynen Korrespondent raaden den Predikant en Katechizeermeester te verzoeken, om, zoo zy dergelyke taal tegen hem en zyne Huisvrouw en Kinderen in 't vervolg uitstaan, nooit weder hnnne voeten in zyn huis te zetten; doch zoo zy op eene bescheidene wyze, in 't vriendelyke, met hem over den Godsdienst willen spreeken, zou ik hen, by bekwaame gelegenheden, te spraak staan. Willen zy dat verdoemen en veroordeelen, dat schelden en raazen volstrekt niet nalaaten, of zoeken zy op eene slinksche wyze in zyn huis by zyne Vrouw en Kinderen intesluipen, om dezelven te winnen, zou ik gerust hen myn huis ontzeggen. Zulke Knaapen zyn onwaardig dat men hun de gemeene heusheid en vriendelijkheid, die men zyne medemenschen verschuldigd is, bewyze. Een eerlyk mensch moet zich schaamen, om eenigen ommegang met zulke laage, verwaande en verfoejenswaardige schepselen te hebben.
Zyne Vrouw en lieve Kinderen behoort hy op eene zagte wyze te onderregten en te beduiden, dat wy allen feilbaer zyn; dat de Roomsche Kerk zich alleen het voorregt van Onfeilbaarheid aanmatigt; dat goede bewyzen de eenige wapenen zyn, waar mede wy voor de waarheid hebben te stryden; dat schelden, raazen, tieren, anderen te verdoemen en hen op eene meesteragtige wyze, met eene krytende stem en eene menigte van zuchten, onder een onophoudelyk gescheeuw en geteem van lieve zusje! lieve broertje! den Hemel op te zeggen, een kenmerk is of van eene zeer groove onkunde, van dweepery, of van eene verregaande liefdeloosheid, verwaandheid en een booze heerszugt en goddelooze kwaadaartigheid; waar door wy ons den naam van een Kristenvolstrekt onwaardig maaken. Trouwens hier omtrent behoeft myn Korrespondent geene onderregting. Zyne kundigheid en liefderyk hart maaken hem daar toe, beide bekwaam en bereidvaerdig.
Van den Jongen zou ik liever een' Kopersmid, dan een' Predikant maaken, althans hem niet doodverwen tot eenen Voetiaan. 't Is een groot bederf onder de Kristenen, dat de vooringenoomenheid voor of tegen sommige begrippen, die onder hen betwist worden, van jongs op, in de jonge luiden wordt ingedrukt. Men moest hen eerst de eerste en onbetwistbaare gronden van allen Godsdienst leeren kennen; dan waar in de Kristenen met elkander overeenstemmen en waar in zy verschillen; en de keuze, by
| |
| |
welken zy verkiezen zich te vervoegen, aan hun zelven laaten. Wat zwaarigheid, al Verschillen de Kinders omtrent Sommige punten van de Ouders? Men betwist het hen niet in gemeene zaaken. Men mag het hen in den Godsdienst niet betwisten, om dat elk ten deezen opzigte meester is van zich zelven, uit hoofde dat een ieder voor hemzelven van zyn Geloof en leven verantwoording zal moeten doen. Men kan en mag niets anders doen, dan door bondige bewyzen hen onze begrippen aannemelyk te maaken en aan hun laaten het oordeel, of dezelven bondig zyn of niet.
't Voorbeeld van Jakobus, schoon een gemeen Ambagtsman, strekke ter navolginge van anderen! Zyne handelwyze is een kragtig spoor voor zyne Kinderen, om alle vooroordeelen uitterooien. Hoe wenschelyk zou 't zyn dat alle Kristenouders zyn voetspoor volgden! Dan zou men meer Liefde en minder Bitterheid onder de Kristenen bespeuren, en zoo droevig niet twisten en harrewarren over beuzelingen. Een ieder zou God naar zyn geweeten, niet blindelings door navolging, maar door de Reden en Gods Woord bestuurd en van schadelyke vooroordeelen gezuiverd, dienen; en het beste van zyne Medekristenen altoos denken en spreeken.
Moeder en Zoon behoeven zich niet te verbeelden, als of de Predikanten meer geregtigd zyn tot den Hemel dan de Leeken. 't Is onbegrypelyk dat die gedagte, in menschen van eenig gezond verstand, kan Opryzen. 't Is walgelyk, ja Goddeloos, en het stelt de Kristenen met regt bloot voor de bespotting en verguizing van 't Ongeloof, zulke Loftuiteryen te hooren en te leezen van sommige haatelyke en veragtelyke Bloeden, wier gedrag tot oneer en schande van den Kristelyken naam strekte. Een Predikant is Eerwaardig en een voorwerp der Goddelyke ontferminge, als hy Ootmoedig, Zagtmoedig, Vreedzaam, Liefderyk, en bescheiden is, en zyne vermoogens aenlegt, om het heil, geluk en den welstand zyner medemenschen waarlyk te bevorderen. Waren zy allen zoo, de Kerk was gelukkig; en het Huisgezin van mynen Korrespondent wel haast in zyne voorige rust en allergewenschten toestand.
D.F.
|
|