De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Myn Heer!DIkwyls droomt men des nachts van zulke dingen, waar in men op den dag drok bezig geweest is. Doch 't gebeurt ook wel dat de gedachten die men in den voornacht, als men den slaap niet vatten kan, heeft, gelegenheid geeven om in den morgenstond te droomen. Dit laatste is my onlangs wedervaaren. In eene zeer droefgeestige luim zynde, haalde ik verscheidene zwaarigheden, raakende de Voorzienigheid, in 't hoofd. De menigvuldige zonden en dwaasheden, door de menschen gepleegd; de rampspoeden en wederwaardigheden, waar mede veelen, zelfs zulken die men voor braave Lieden aanziet, te worstelen hebben; de voorspoed in welke sommigen, die aan ken- | |
[pagina 258]
| |
lyke godloosheden schuldig staan, ongestoort schynen te leeven; dit alles deedt my byna twyfelen of 'er wel eene Voorzienigheid ware. En deeze zwaarmoedige gedachten gaven ongetwyfeld gelegenheid tot eenen zeer aanmerkelyken droom, in welken zich alles zeer levendig aan myne verbeelding voordeedt: en dien ik de eer heb van U hier mede te deelen. Welke Landstreek zich aan my vertoonde, weet ik niet. Maar ik bevond my in eene zeer groote vlakte, welke op zich zelve een zeer aangenaam gezicht uitleverde; en stond niet ver van een' Tempel, die in 't midden dier vlakte gebouwd was. Om my was een menigte volks, dat, aan zyne houding en gebaarden, zeer onvergenoegd, mistroostig en wanhoopig scheen. Ik zag dat eenige van die vertwyselde menschen elkaar naa den Tempel weezen, doch dat slechts eenige weinigen, in vergelyking van de overigen, zich derwaarts begaven terwyl de anderen zich hoe langer hoe wanhoopiger aanstelden. Zy, die zich Tempelwaarts begeeven hadden, klopten aan de poorte, en wierden binnen gelaaten. Ik volgde hen met schroom; en ziende de poorte des Tempels open, trad langzaam naa binnen. My achter een' pylaar verbergende, zag ik het volk op zyne knieën liggen; de saamgevouwen handen naa boven houden; en raadpleegen met eene zeer aanzienlyke Persoone. Ik verstoutte my den Tempel nog dieper in te treeden, om van achter een' pylaar deeze annzienlyke Persoone van nader by te begluuren. Zy was ongemeen schoon, en van eene ryzige gestalte. Zuivere vrolykheid, zedigheid en vriendelykheid verspreidden zich op haar gelaat. Zy sloeg haare oogen dikwerf, met zeer veel eerbieds, naa boven. Haar zindelyk gewaad, dat met haaren rang, zoo my dachte, overeenkwam, was meer zedig dan | |
[pagina 259]
| |
prachtig. Zy hadt een groot Boek by zich staan, waar naar zy in haare gesprekken wees: waar uit ik besloot dat haare redenen naar den inhoud van dat Boek gericht waren. Boven haar hoofd was het verwulft konstig beschilderd. Ik zag gewiekte kindertjes met kroonen en kransen in de handen. Ik zag een schoon vrouwebeeld met een kruis, een ander met een anker, en nog een derde met vleugelen, welk beeld oogen en handen naa boven hief, een vlam op 't hoofd, en een kleed vol zonnen en cherubynen aan 't lyf hadt. In 't midden deezer beelden was de Gerechtigheid geschilderd, om welke, in een cirkel geschreeven stondt, Waarlyk God handelt niet godlooslyk, en de Almachtige verkeert het recht niet. Ik nieuwsgierig zynde naar 't gene 'er gesproken wierdt, waagde het nog digter by te gaan, en my achter eenen anderen pylaar te verschuilen, waar ik al het gesprek van woord tot woord verstaan konde. De eerste, dien ik hoorde spreeken, was een manspersoon. ‘Helaas!’ zeide hy, ‘wat is de Waereld vol zedelyk en natuurlyk kwaad! Zou de Godheid, die volstrekt en onveranderlyk goed is, zich wel met de Waereld bemoeiën?’ De Godin, (want zoo kwam my de bovengemelde Persoone voor,) gaf hem hier op ten antwoord: ‘Zou de Godheid zich niet met de Waereld bemoeiën, hoe zou de Waereld dan konnen bestaan? Maar weet dat de menschen redelyke en vrye schepsels zyn, en dat al het zedelyk en veel natuurlyk kwaad eeniglyk voorkomt van het misbruik, dat zy zelven van hunne natuurlyke vryheid maaken. Vrye werkers te scheppen was der Godheid niet onwaardig; en die werkers toe te laaten van hunne vryheid gebruik te maaken, is niets anders dan hun toe te laaten overeenkomstig met hunne vermogens en natuure te handelen. Dingen, die | |
[pagina 260]
| |
van eene byzondere nuttigheid of volstrekte noodzaaklykheid zyn, zoo voor den natuurlyken staat der Waereld in het algemeen, als om het zedelyk kwaad te beteugelen, uwe redelyke vermogens te oefenen, en uwe deugd meer en meer te volmaaken, geeft gy den naam van natuurlyk kwaad, en velt dus een zeer verkeerd oordeel. Neem myne geboden in acht, en dan moogt gy op een bestaan hoopen, in welk die gelukkige gesteltenis zal worden ingevoerd, welke gy, doch zonder reden, hier op aarde reeds verwachtte’. Daar op kwam een ander de Godin naderen. Deeze persoon zag 'er zeer bleek en kwynende uit, en riep by herhaling. ‘Ach dat de Godheid my uit dit Traanendal verlostte!’ De Godin gelastte hem te zwygen, en sprak hem vervolgens genoegzaam op deeze wyze aan: ‘Ondankbaare, bid veel eer dat de Godheid uwe dagen verlenge. Wie is de oorzaak van uwe tegenwoordige elende, dan gy zelf? In uwe jeugd gaaft gy u over aan slemperyen, en onkuischheid, waar door gy uw gestel verzwakt en uwe vochten bedorven hebt. Nu zyt gy, zonder hooge jaaren bereikt te hebben, oud en vol gebreken. En daar gy u vervolgens aan pracht en verkwisting in uwe huishouding, en aan verre gaande onoplettendheid, on vriendelykheid, bedrog en onrechtvaardigheid, in uwen handel, hebt schuldig gemaakt, ziet gy u nu, van vrienden en nering, van geld en goed, van eer en achting, genoegzaam ontbloot, wat klaagt gy dan over uwen slaat? Klaag over uwe zonden. Beschouw de Waereld niet als een Traanendal, noch het menschelyk leven als rampzalig. Want verre het grootste gedeelte van de onheilen deezes levens, welken door der menschen eigene schuld, tegen het duidelyk ontwerp en oogmerk | |
[pagina 261]
| |
van den Schepper veroorzaakt worden, zyn niet voor rekening der Godheid, maar alleen van hun, die hunne vermogens vrywillig misbruiken, en hunne driften op eene onnatuurlyke en buitenspoorige wyze involgen. De ondervinding heeft van alle eeuwen bevestigd, dat, indien de menschen in het algemeen zorgvuldig en voorzichtig, naarstig en zuinig waren, zy in de meeste van hunne billyke oogmerken gelukkiger slagen zouden; dat, indien zy allen rekkelyk en edelmoedig waren, en naar de strikte regels van deugd en eere handelden, achting en vriendschap, vrede en eenigheid onder hen zouden bloeijen; dat de wenschelykste voorrechten van het burgerlyke leven gevestigd, en de onheilen, voortspruitende uit trouwloosheid, oneenigheid, onderdrukking en geweldenary, van den aardbodem zouden verbannen worden; dat, indien alle menschen maatig leefden, zy over het geheel veel gezonder van lighaam, vlugger van geest en vrolyker van gemoed zyn zouden; en bygevolg, dat niet de Waereld en het leven den mensch, maar dat de mensch de Waereld en het leven elendig maakt. Wensch dan niet uit ongeduld naa den dood, maar bid zelfs om verlenging van het voor u zoo dierbaare leven, op dat gy uw gemoed verbeteren, uwe misslagen herstellen, en niet voor altoos rampzalig worden moogt in een toekomenden staat van vergelding.’ De knaap scheen overtuigd, en beloofde, by zyn vertrek, zich naar den raad der Godinne te zullen schikken. Hier op kwamen twee jonge Dames, die 'er zeer zedig uitzagen, en beiden dezelfde zaak begeerden te weeten, welke een van haar in deeze vraage aan de Godinne voorstelde: ‘Waarom laat de Godheid | |
[pagina 262]
| |
de onnozelen dooden, en waarom wordt deboosheid niet gewroken?’ De Godin zeide hier op, dat zy haar wel verzekeren kon dat de Godheid nimmer iets deedt dat onrechtvaardig was, en altyd naar de volmaaktste regels van wysheid handelde; en dat men dit wel op alle byzondere gevallen kon toepassen: maar dat het haar zaak niet was elk byzonder geval te ontwarren, schoon zy het eene geval wel door het andere kon ophelderen; en daar uit veele bekende gevallen van achteren bleek, dat de Godheid wys en rechtvaardig handelde, men dat ook van alle gevallen, schoon voor den mensch onoplosbaar, met reden hadt vast te stellen. Zy hadt dit zoo ras niet gezegd, of 'er verscheen een zeer oud gevleugeld man, met een zandlooper op het hoofd, die de Dames in deezer voege aansprak: ‘Gy vraagt’, zeide hy, ‘waarom laat de Godheid de onnozelen dooden, en waarom wordt de boosheid niet gewrooken? Deeze gedachten hebben u nu al zeven jaaren lang ontrust; maar nu kan ik u verzekeren, dat ze alleen op schyn gegrond waren. De persoon, waar toe gy beiden naauwe betrekking hadt, dewyl hy de Minnaar van de eene, en de Broeder der andere was, werdt inderdaad valsch beschuldigd van dien getergden Krygsman, die hem in zyne woede onder den voet stak. Doch echter was hy niet onschuldig by de Godheid: die gaf hem in de hand van den toornigen Krygsman over, daar ze hem anders zou gered hebben, om hem te straffen wegens schelmsche moorderyen, door hem te vooren in de Indiën gepleegd, aan zieken, die eenig geld of goed van belang by zich hadden: terwyl de Krygsman in den jongsten oorlog is gesneuveld. Beschuldigt derhalve nooit de Godheid van | |
[pagina 263]
| |
wreedheid, noch onrechtvaardigheid; en oordeelt nimmer voor den tyd. 't Is het laatste bedryf van het Toneelspel, welk den gantschen handel ontdekt en verklaart. Het overige houdt slechts de zinnen bezig, schoon men zich daar aan doorgaans vergaapt.’ ‘Zoo is 't’, zeide de Godin, ‘en wanneer gy’, (wyzende op den ouden man,) ‘deeze Waereld achter u verwoest zult zien, dan zal de Godheid goedvinden, die oneindige verscheidenheid van wysheid, bermhartigheid en rechtvaardigheid, welke de waereld van den beginne tot den einde geregeerd heeft, haaren redelyken schepselen te ontvouwen.’ Wat de Godin al verder over dit onderwerp, en vervolgens tegen de overigen zei, weet ik niet: want toen zy tot hier toe met haare redenen gekomen was, bemerkte ik dat een der Tempelwachters my in 't oog hadt, 't geen my zoo bevreesd maakte dat ik zoo schielyk als ik kon vertrok. Naauwlyks was ik uit den Tempel gekomen, of myn oog viel op een persoon, die, zwaar geboeid, van drie vrouwluiden wierdt vastgehouden. De eene zag 'er zeer schaamteloos en lodderig uit, en hadt een krans van wyngaardbladeren om het hoofd gevlochten. De andere was boven haaren staat opgepronkt, waar door ze veel jonger scheen dan ze was. En de derde was een gemaskerd oud wyf, met een vischhengel in de hand. Ras bemerkte ik, dat deeze wyven Wellust, Hoogmoed en Bedrog waren; en dat de persoon, dien zy beet hadden, dezelfde knaap was, dien ik in den Tempel gezien, en tot wiens laste de Godin zoo veel te zeggen hadt. Hier over was ik zeer aangedaan. Ik gebruikte de vryheid van de vrouwlui, die hem gekneveld hielden, aan te spreeken; zeggende, ‘hei daar, laat den | |
[pagina 264]
| |
man gaan’. Maar zy zeiden, ‘Holla, Mynheer! de vogel was ons een poos ontsnapt; nu zullen wy voorzichtiger zyn. Hy heeft zich overlang aan onzen dienst verbonden, en zouden wy hem nu zoo gemaklyk laaten gaan?’ Ik zag dat zyne tegenworstelingen, om van haar ontslagen te worden, ook niet lang duurden, maar dat hy, zoo 't scheen, vrolyk en wel te vrede, met haar al lachgende voort huppelde. Terwyl ik bezig was met deezen rampzaligen mensch na te oogen, begon ik op myne eigene veiligheid te denken, en zag eens achter my om, of ik van de Tempelwachters niet wierd vervolgd. Terstond voelde ik myn hart van benaauwdheid kloppen, dewyl ik van verre een enkeld geraamte op een vaal paard, als een blixem, zag komen aansnellen. Ik liep zoo spoedig als ik kon uit den weg, om myn lyf te bergen. En terwyl ik daar mede bezig was, snorde my het spook voorby, en schoot een pyl af, die den geboeiden terstond trof en ter neder velde. Dit alles ontstelde my dermaate, dat ik van schrik ontwaakte.
J.G.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius. Middelburg P. Gillissen, Vlissingen, P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|