De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Myn Heer!IK bemin met eene vuurige en opregte Liefde de volmaakste Persoon, die ooit kan gebooren zyn, om een Man gelukkig te maaken; het is eene Juffrouw van twintig jaaren, die, by een uitsteekend verstand, en alle verdere Ziels hoedanigheden, eene Schoonheid bezit, die een iegelyks oogen tot zich trekt. Daar by heeft het Opperweezen haar bezitster gemaakt van een aanzienlyken Rykdom: waar door dus alles in haar Persoon zamenloopt, dat eenigzins zoude kunnen gewenscht worden in een voorwerp tot den Echt. Ik ben daar en tegen een Man van geboorte; en, gelyk ik niet gewoon ben tegen de waarheid te spreeken, myne tydelyke middelen zyn thans weinig; doch de verwagting, die ik heb op de bezittingen van myne naaste Bloedverwanten, doet my dit gebrek over het hoofd zien. Daar by durve ik roemen op een geschikt gedrag, hoedanig een Man van eer en geboorte betaamt. Verders, door het vermogen van myne Vrienden gesterkt, kan het my niet missen eene aanzienlyke post in de Regeering van eene der aanzienlykste Steden binnen korten te verkrygen; en zo ik myn eigen manier van denken wel en grondig kenne, dan durve ik zeggen, dat die alleen is ingerigt om, zo veel my mogelyk is, hen, die met my verkeeren, gelukkig te maken. Wat dunkt u, Heer DENKER, van dit Paar? Zouden wy niet met elkanderen gelukkig zyn? En evenwel de Juffrouw heeft een vast besluit om altyd ongehuwd te blyven; zy durft my zelfs wel verzekeren, dat dit besluit zo vast by haar genomen | |
[pagina 234]
| |
is, dat alle myne redenen, die ik daar tegen inbrenge, vrugteloos zyn. Zy, Heer DENKER, zy bemint de lecture, en leest dus bygevolg Uw weeklyksch Blaadje ook: Schryf dan eens over deze Stof; mogelyk vermoogt gy meer op haaren geest; Gy zult my daar door zeer verpligten. Ik blyve
Uw Dienaar
PHILALETHES.
ZEer gaarne zal ik aan het verzoek van myn Correspondent voldoen, en eenige beweegredenen bybrengen, die, myns bedunkens, die twyffelingen by die beminnelyke persoon zullen wegnemen, waar van de hier voren geplaatste Brief spreekt. Beschouw ik in het algemeen de verpligting, die op het menschdom gelegd is, dat een iegelyk zynen evenmensch, zo veel in zyn vermogen is, moet helpen en weldoen; en dat de eerste beweegreden van den Schepper in het formeeren zyner Schepzelen is, dat zy hem als hunnen Maaker zouden verheerlyken, en het Schepzel in hem, door het zelve te lieven, en met die gevoelens aan te kleeven, waar mede men zelve wenscht behandeld te worden, dan zoude ik al te ver uitweiden, en men zoude dus kunnen zeggen, dat een iegelyk zig het zelfde regt op een en dezelfde persoon zoude kunnen aanmatigen. Maar vestig ik daarentegen myne gedagten eens op eene nadere wet van verpligting, die ons door het Natuur regt mede is ingeboezemd; dat wy namelyk die talenten, die wy tot onzer uitmuntendheid boven anderen gekregen hebben, niet mogen verwaarloozen, maar ten nutte van anderen, zo veel mogelyk, moeten aanleggen: dan, dunkt my, mag ik met regt aan die Juffrouw vragen, of zy het zich geoorloofd rekent, alle die goede hoedanigheden, waar mede zy verre boven anderen is vercierd, zo in een nagt van vergetenheid te dompelen, en daar zy alleen schynt geformeerd te zyn, om anderen gelukkig te maaken, egter vermag zig van die verpligting uit te zonderen? Eene Juffrouw van twintig jaaren, en dus in den bloei haarer jeugd; eene Juffrouw van uitmuntende Schoonheid, en met tydelyke goederen gezegend, en dus in staat de lasten van het huwlyk in zo veele vermaaken te veran- | |
[pagina 235]
| |
deren; eene Juffrouw van een uitsteekend verstand en alle verdere zielshoèdanigheden rykelyk voorzien; eene Juffrouw, van alle die uitmuntende gaven bezitster zynde, zoude ongetrouwd willen blyven? en dat waarom? om dat zy nog zeer jong zynde die verkiezing heeft gemaakt. De jeugd, zo geschikt voor het gevoelen van de tederste hartstogten; zo wel bepaald tot het genot van alle vermaken; zo wel geschikt tot den aanwas van alle lighamelyke schoonheden en zielscieraden; die jeugd zoude allengskens voorbyloopen, zonder dat het genot van dezelve naar waarde by haar zou zyn bekend geweest. Is 'er immers sterker gevoelen van een wezenlyk geluk, dan wanneer twee tedere aan elkanderen verknogte harten elkanderen dagelyksch betuigen, hoe zeer zy aan elkanderen verbonden zyn, en wanneer zy door de opregtste en vuurigste omhelzingen elkanderen van de waarheid hunner gevoelens de zekerste bewyzen geeven? Is 'er sterker gevoelen in het genot van de vermaaklykheden dezes levens, dan in de frisse jeugd, wanneer het hart aandoenlyker en de leevensgeesten het gevoeligst zyn? En wat is het weezenlyk vertnaak, wanneer men de vrugten daar van niet met een ander kan mededeelen? Met wat een tederhartigheid neemt de Man geen deel in de vergenoeging, die zyne Vrouw betuigt; en met wat een sterke aandoening moet de Vrouw zig niet verheugen, wanneer zy ziet, dat haar Man alle gevoelens van ware vreugd bezit, daarom, om dat hy iets tot haare vergenoeging heeft kunnen toebrengen? Is 'er verders een tyd, die meer tot den aanwas van voortreflyke ziels- en lighaamshoedanigheden is geschikt dan de frisse jeugd? en is 'er teffens meerder reden om die met vlyt te behartigen, dan in den staat des huwlyks? immers neen. Zeer prysselyk is het, dat men zig met alle deugden en goede hoedanigheden zoeke te vercieren; maar welke zyn de vrugten van die aangewende vlyt? Immers, zo gy die alleen voor u zelven hebt aangelegd, dan kunt gy daar van alleen dat genoegen hebben, dat gy u zelve van pligtverzuim vry kent; daar in tegendeel eene Vrouw, met schoonheid en goede hoedanigheden voorzien, dagelyks zal tragten die ten genoege van haaren Man te besteeden; zy zal zig verheugen, wanneer zy ziet die tedere indrukzels, welke haare vermogens op den geest van haaren Man | |
[pagina 236]
| |
hebben gemaakt, en haar geluk zal onbegrypelyk zyn, wanneer zy ziet, dat zy, in haare eigen goede hoedanigheden voor zig zelve gelukkig, ook den Man met haar heeft gelukkig gemaakt. De Man daarentegen, ten uitersten gevoelig over de waare deugden, die de ziel van zyne Vrouw volmaaken, en ziende de uiterste poogingen, die zyne Vrouw in het werk stelt, om hem daar in met haar gelukkig te maaken, zal, door de leevendigste erkentenisse aangedaan, alle die goede hoedanigheden dan ook zo beantwoorden, dat hy, door een eeuwigduurenden band van liefde en verpligting aan haar verknogt, niets anders beoogt, dan zyne Vrouw met hem voor altoos gelukkig te zien. En wanneer deze grondbeginzels in de jonge jeugd zyn gelegd; wanneer dezelven in den aanwas der jaaten zyn vastgemaakt; dan kan het ook niet missen, dat de gryze ouderdom een aaneenschakeling van zegeningen uitlevere, wanneer de Man de hulpe van zyne Vrouw, en de Vrouw de hulpe van haar Man nodig hebbende, zy beiden bedenken, wat tederhartigheid hen van de jeugd tot hunnen ouderdom altyd aan den anderen heeft verknogt; dan dienen zy elkander met liefde en hunne genegenheid daalt met hun ten grave. En hoe naar en afschuuwlyk is zelfs ook niet de ongehuwde staat in eenen gryzen ouderdom, wanneer de vermaaken des leevens onaangenaam en het leeven zelve een staat van moeielykheid en verdriet wordt? Op wiens hulpe mag men dan bouwen, en welke verpligting is 'er dan alleen in eenen welvereenden band des huwlyks? Beschouwt men verders een zo wel vereenigd paar in hunnen dagelykschen ommegang en gewoone huishouding; daar in straalt wederom het hoogste geluk van dezelven klaarblykelyk door. Met wat een liefderyke zorgvuldigheid tragt de Vrouw niet haaren Man dat gering gemak toe te brengen, dat hem na een onvermoeiden arbeid, tot welzyn van zyn huisgezin, en tot aanwas zyner tydelyke middelen, zo wel te stade komt: terwyl de Man, met zyne dagelyksche bezigheden beladen, al zyn vlyt aanwendt om, langs eerlyke en geoorloofde wegen, zyne winsten te bevorderen, ziet men intusschen de Vrouw nergens anders over bedagt, dan hoe zy haaren afgewerkten Egtgenoot in haare liefde-armen verkwikken en wel | |
[pagina 237]
| |
onthaalen zal: met eene tedere ongeduldigheid ziet zy zyne komst te gemoet, en vliegt hem met uitgestrekte armen tegen, en beklaagt zig zo lang van zyn vriendelyken ommegang verstoken te zyn geweest; de Man daarentegen, ten uiterste gevoelig over de blyken van eene ongeveinsde tederheid, waar mede hy zo zigtbaar door zyne Vrouw wordt verwelkomd, betuigt haar, met wat eene diepe erkentenis die gevoelens van liefde en trouwe in zyn hart bekend staan, en verzekert haar door de tederste en vuurigste omhelzingen, dat zyne liefde en genegenheid voor haar opregt en onkreukbaar is. Ziet men hen al verder in dien gelukkigen staat, dat hunne echt met tedere spruiten hunner liefde gezegend is: zy merken dezelven aan als zo veele onderpanden van hunne waare trouw; zy beschouwen dezelven als zo veele geschenken des Hemels, die hun tot bekrooning hunner onderlinge liefde zyn toegeschikt. Herdenkt de Moeder, met wat een kommer en leed zy dezelven onder haar harte gedragen heeft; herdenkt zy met wat een angstvallige zorg de Man zo menigmalen over haar lyden is aangedaan geweest, hoe hy met oogen van tederheid dikwyls haare smerte heeft beschouwt, hoe menigmalen de droefheid hem tranen heeft afgeperst over het lyden dat zy gevoelde; en herdenkt zy eindelyk de vreugde en overgroote blydschap, die het hart van haaren Man als overstelpten op het zien haarer verlossinge; dan is haar leed aanstonds vergeeten; en het verheugt haar daar in de opregtste liefdeblyken van haaren Man bespeurd te hebben: haar Man verwondert zig met regt over haare meer dan mannelyke standvastigheid; en weet haar niet genoeg te overtuigen van de waare vreugde, die zyn hart bezielde van zig door het eenigste voorwerp zynen begeerten en verlangens met een waardig nakroost beschonken te zien; waar in de vreugde hunnes leevens dagelyksch vergroot en hun onderling vernoegen oneindig wordt. Neemt men al verder in aanmerking die zorgen, die het vaderlyk en moederlyk hart dagelyksch over deze hunne tedere liefde-spruiten bezig houden; hoe zy beiden onderling voor haar welzyn, en tydelyke nooddruft waken; hoe zy dezelven dagelyks met de gevoeligste gemoedsbeweegingen omhelzen en aanschouwen? wie moet dan niet met reeden naar een diergelyk geluk wenschen en verlangen? | |
[pagina 238]
| |
let ik op de Moeder, hoe zy haare kinderen dekt en koestert; zie ik haare ontroering op de minste tekenen van ongemak, die zy aan haar kind bespeurt, en met wat een aandoening zy haar vrees aan haren Man bekend maakt, hoe zy op zyne vertroosting wagt, en de aangename kalmte, die haar gemoed bezit, wanneer zy ziet dat haare vrees is ongegrond geweest. Zie ik daar en tegen weder, hoe zig de Man gedraagt, hoe zeer hy waarlyk niet onduidelyk ziet de redenen, die zyne Vrouw doen vreezen, hoe zeer hy ziet het gevaar, dat het onnozel wigt schynt te dreigen, hy neemt egter in schyn eene mannelyke standvastigheid aan, om haar door zyne neerslagtigheid niet verder te bedroeven: en hoe zeer de droefheid zyn ziel verscheurt eensdeels over het gevaar dat zyn kind schynt te zullen treffen, andersdeels over de waare folteringen, die het hart van zynne Vrouw beknellen, hy schynt egter moeds genoeg te hebben, om haaren verslagenen geest door troostryke redenen optebeuren, en die stilheid van gemoed, die zyne Vrouw begeven hadt, weder by haar te doen herleeven: daar hy alleen zynde in tranen uitbarst, en den Hemel tot ontferming over zyne Vrouw en kind aanroept. Komt dit Kind zyne gevreesde rampen te boven, wat vreugde regeert niet in het hart en op het aangezigt van deze twee bedroefde Ouderen? Met wat een nadruk herhaalen zy elkanderen niet de naarste benauwdheden, die haare bedrukte harten bevangen hadden? en met wat een geschikte onderwerping aan den wil van hunnen Schepper looven zy niet de weldadigheden, aan haar beweezen; zo dat zelfs de tegenspoed hun reden van vernoeging geeft, en de knoop des huwelyks zo naauw toehaalt, dat 'er geen ontknoping meer plaats en heeft. Groeien deze spruiten verders, naar den wensch hunner Ouderen, op; wat vlyt wenden die Ouderen dan niet aan, om haar een opvoeding, haaren imborst engeboorte waardig, te doen erlangen; zy zyn dagelyksch bezig middelen tot haar welzyn uittedenken; hunne vreugde groeit naar mate hunne Kinderen groeien: en hoe meer de zorgelyke lessen van eer en deugd, die de Kinderen dagelyksch worden ingeprent, by hen gevolgd worden; hoe meer de Ouderen stof hebben haare dankbaarheid daar voor te betuigen, en zig onderling geluk te wenschen over den zegen des Heeren, die op hen en de hunnen zo klaarblykelyk gevestigd is. Zie daar dan eindelyk deze Kinderen, onder eene onop- | |
[pagina 239]
| |
houdelyke vader- en moeder liefde, gebragt tot die jaaren, waar in zy, voor de reden vatbaar zynde, kunnen begrypen de moeiten, die aan hun welzyn zyn ten koste gelegd: ziet hoe deze kinderen, met de leevendigste gevoelens van een waar kinderlyk harte aangedaan, de vuurigste beden voor het behoud van hunne Ouderen dagelyksch ten Heemel heffen; hoe zy, onder eene gepaste eerbiedigheid, niet met eene slaafsche maar met eene kinderlyke vreeze, dagelyks tot hunne Ouders naderen, hunne lessen aanhooren, en dezelven op hunne gemoederen toepassen; hoe zy zig onderling in de tedere zorgen van hunne Ouderen verheugen, en hoe de vreede tusschen hen onderling door het waare voorbeeld hunner Ouderen blyft regeren; en daar nu hunne jaaren klimmen, verlaten de Ouderen zig gerust op de vlyt, die hunne Kinderen voor hun vergenoeging betoonen; zy zien nu dat die moeite die zy wel eer, de vader in zyne zaaken, de moeder in haare huislyke bezigheden, hadden aangewend, thans voor hun door hunne Kinderen wordt behartigd, en dat dezelven, langs die zelfde paden wandelende, ook eindelyk eens dat geluk te verwagten hebben, waar van zy zo lang een gelukkig gebruik hebben gemaakt. Dus is dan het Huwlyk een bron, een onuitputbre bron van zegeningen, die van de jeugd af aan tot in eenen gryzen ouderdom dagelyksch nieuwe zegeningen doet opborrelen, en buiten welken staat geen standvastig geluk op aarde is. Doch eene tegenwerping, die niet weinig de volmaaktheden des Huwlyks schynt te bevegten, ligt in de harde wet, tegens de Vrouwen in den lusthove van Eden uitgesproken: Met smerte zult gy kinderen baren; en gelyk deze vrees niet zelden eene Vrouw doet aarselen om naar dien waaren gelukstaat te staan, zo zal ik, om myn Correspondent ten vollen te voldoen, ook tragten deze tegenwerping optelossen en uit den weg te ruimen. Zo dra beschouwt men niet de werken der Schepping, of men ontdekt in dezelven eene oneindige en byna onbegrypelyke menschenliefde, die den Schepper in het formeren van zyn Schepsel zo klaarblykelyk vertoont; men ontdekt daar in terstond dat de eerste beweegreden der Schepping is geweest, dat het Schepsel op den aardbodem zoude gelukkig zyn; dat het zelve zoude wassen en vermenigvuldigen: en teffens ontdekt men daar in eenen onveranderlyken wil, waar by die Schepper heeft begeert, dat de mensch zou leeven en bly- | |
[pagina 240]
| |
ven staan, zo lang de waareld staat. Wanneer dan deze stelling vaststaat, dat namelyk de Schepper heeft gewild, dat het Schepsel zou wassen, vermenigvuldigen en niet dan met den ondergang der waareld te niet worden: dan is het ook teffens eene zekere waarheid, dat die Schepper ook alles wil in het werk stellen, wat eenigzins tot bevordering van dit heilzaam oogmerk dienen kan: want zulks zou eene noodwendige tegenstrydigheid in zig bevatten, dat, daar de Schepper wil en begeert, dat het Schepsel zou wassen en vermenigvuldigen, hy de oorzaak van die vermenigvuldiging niet zou zegenen, en, zo veel mogelyk, bevorderen. Dus, hoe zeer deze harde wet wel tegens de Vrouwen is uitgesprooken, zo vinden dezelven egter daar tegen weder een genoegzaam hulpmiddel in de natuur, die, in allen deele, tot verligting en bystand van het lydende Schepsel medewerkt: en tegens welke harde wet ook wederom deze wet overstaat, dat de man in het zweet zyns aanschyns zyn brood eeten zal. Zo ik hier mede iets tot het wezenlyk geluk van mynen Correspondent hehbe toegebragt, zal ik myne moeite niet beklagen, en my gelukkig agten, twee persoonen door myn toedoen te hebben gelukkig gemaakt.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallinguis, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|