De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Myn Heer!GY hebt 'er mogelyk al aan getwyffeld, Heet Denker! of ik wel een Man van myn woord ben. Ik ben het altoos geweest, en zal U met dezen toonen dat ik zodanig iemand blyf. - Ik had myn' Brief niet aan u gezonden, of ik gaf een' Boekverkooper last om my alle Maandagen vroeg den Denker te bezorgen; ik wagtte met ongeduld mynen brief geplaatst te zien. Eindelyk, eindelyk mag ik wel zeggen, want in January hadt ik reeds geschreeven en 't was toen Maart; eindelyk verscheen de lang gewenschte dag. Ik sloeg ter vlugt het oog op de Tafel waar op de Denker, by 't onbyt, gereed lag, en welk een vreugde toen ik ontdekte dat het myn Brief was, met zo veel moeite geschreeven, en die ik bykans verlooren rekende. | |
[pagina 226]
| |
Ik ging voeger dan naar gewoonte uit, en bestelde alle de voorgaande Vertoogen; een Werk, waar in ik een deelgenoot was moest my in eigendom behooren. Gy hebt dus een' Correspondent en een' Kooper gewonnen - 't laatste is een kleinigheid, maar het eerste..... hier over laat ik U oordeelen; ik wil my niet schuldig maaken aan laagheid noch aan eigen loftuiting. Ik heb tans de pen weder opgevat. Of myn arbeid U weder zal behaagen en met eene plaats onder uwe Vertoogen verwaardigd worden, weet ik niet, doch eens geslaagd geeft moed: my dunkt.... 't Is toch vreemd dat een Schryver, want die ben ik nu ook, onophoudelyk van zich zelven wil spreeken. Ik hoop my in 't vervolg hier voor te wagten. Myn voorneemen met deezen is U te melden wat ik van mynen Brief hoorde; ik zal U dus niet lastig vallen met het geen ik van my zelven denk, maar getrouwlyk verhaalen wat anderen van myn schryven denken. Naauwlyks behoef ik U te melden dat de nieuwsgierigheid, wat myne Mede Peripatetici, en anderen, in de Koffyhuizen, daar over zouden oordeelen, my derwaards heen dreef. Ik herlas, vroeg in 't Koffyhuis *** zynde, nog eens en met veel genoegen (wie vindt geen smaak in zyn eigen werk?) den Denker, en lag dien digt by my neder, nam den Philosooph, verwagtende dat de een en de ander intusschen myn geliefd papier zou opvatten, leezen, en 'er vervolgens, naar gewoonte, openhartig over oordeelen. Ongeduld, Hoop, en Vrees bestreeden in der waarheid, by beurten, myn gemoed. Hemel! dagt ik by my zelven, kan een half blaadje in 't openbaar gegeeven zo veel aandoening veroorzaaken, welk een laast haalen dan de Schryvers van dikke vette Folianten zich op den hals! doch gewoonte maakt eelt. Welk een geluk! Ik zou hier wel melden wat ik doen moet, 't geen my noodzaakt myn Schryven te staaken, maar dit dunkt my beter agterwege te laaten, ik zal derhalven hier, en op andere plaatsen, waar ik afbreek, slegts een teken zetten: want ik durf het niet onderneemen, zonder ettelyke adem halingen, deezen Brief ten einde te brengen; want ik heb veel te schryven veel is my ontmoet, en ik heb u behalven dat nog iets gewigtigs te berigten. | |
[pagina 227]
| |
***
De eerste die naa my in 't Koffyhuis kwam was een waardig Broeder van onzen Aanhang, een allergrootst Peripateticus; maar hy heeft het leezen geheel den zak gegeeven, behalven de Amsterdamsche en Haagsche Courant leest hy, geloof ik, niets. Hy liet den Denker onaangeroerd liggen. Dit speet my inwendig, maar geen nood. Ik dagt, toen ik hem de Haagsche Courant zag opneemen, aan de oude troostles van duizend Schryvers met veel stigting herhaald ..... Ja, hoe is ze ook? 't Latyn ligt diep, ja: Pro captu Lectoris habent sua fata Libelli. dat wil zeggen, (ik vertaal het voor myne ongeletterde Broeders, die het kwaalyk neemen als 'er onvertaald, in eenig Neerduitsch schrift, Onduitsch komt; want zy meenen dat 'er wonderen agter steeken,) Naar 's Leezers smaak is 't lot der Boeken. Deeze les behoorde my ook geheel getroost en te vrede gesteld te hebben in de tweede ontmoeting, maar deeze was te heftig of de Les te zwak, of ik paste die niet genoeg toe. Een jong Heertje komt, met geweld, instuiven, en vraagt, naa eerst een pyp gebrooken en een kop Chocolaade over de tafel gesmeeten te hebben, waar is de Philosooph? - Ik had hem nog in handen; de knegt zeide hem zulks, tevens den Denker aanbiedende. Hy scheen, daar over gestoord, en ging, binnens monds prevelende, zitten, en rookte uit al zyn magt. Eindelyk, dewyl ik den Philosooph nog al in handen hield, nam hy den Denker op, hy las dien vlugtig, en zeide ‘De Duivelsche Karel!’ dit was al de lof of blaam dien hy gaf, en zonder eenig woort meer te spreeken, vloog hy ter kamer uit. Een staatig bejaard Heer was de onmiddelyke opvolger van dien Losbol. Hy stak met alle bedaardheid zyn pyp aan, en kreeg den Denker. Eenige trekken van misnoegen | |
[pagina 228]
| |
bespeurde ik onder het leezen der twee eerste bladzyden; doch zy verdweenen op de volgende en eenige goedkeurende glimlachen gaven my geene flaauwe hoop dat hy smaak in dit blaadje vondt. - Hy hadt het niet neergelegd of een ander Heer, die naast hem zat, vroeg hem, ‘wat de Denker in hieldt?’ - 't Is een goed Vertoog, in zyn soort, was het antwoord, ik heb 'er alleen tegen, myn Heer! dat de Schryver in 't begin zo ligtvaardig spreekt, hy meldt van een ruime deur van de Geweenschap der hedendaagsche Peripatetici of Omloopers, waar over dit Vertoog loopt, van Martelaars diens Aanhangs; men kon myns oordeels wel vermaaken zonder den Godsdienst te beschimpen en bespottende trekken daar onder te laaten loopen; ik heb het verder met genoegen geleezen. Deeze Heer las het Vertoog mede, terwyl de andere den Philosooph doorliep, en, 't geleezen hebbende, verdeedigde hy de gemelde uitdrukkigen overeenkomstig met myn oogmerk en prees mynen Brief. Genoeglyk tydstip!
***
Geen hengelaar kan met meer ongeduld wagten en stipter na den dobber kyken of 'er ook een vischje aan den hoek wil byten dan ik of de Denker werdt opgenomen; maar geen hand strekte zich daar na uit; geene andere dan rookende, drinkende, en dammende Peripatetici verscheenen nu op de Kamer Ik geloof waarlyk myne Broeders, in den voorgaanden Brief, te veel eers aangedaan te hebben met te schryven, dat de meesten van onzen Aanhang zich verledigden om den Denker en Philosooph te leezen. Gelief daarom, zo gy het noodig keurt, naa 't afdrukken van deezen, onder de Errata van den Schryver en niet van den Drukker, te stellen, dat in het Vertoog 218 op de, 2de bladz. regel 27, voor meesten geleezen moet worden eenigen. Ik wenschte wel naauwkeuriger in het begin geweest te zyn, maar elk ziet de fouten van agteren best; en ik wil de myne gaarne bekennen en verbeteren. Een plaats waar myn Vertoog in rust bleef, stondt my niet langer aan; ik besloot ergens anders te gaan, om te verneemen wat daar 't zelve bejegende. | |
[pagina 229]
| |
***
In het Koffyhuis van **** op de kamer treedende, waren drie Heeren in een hevig dispunt - De een hieldt den Denker van dien dag voor een excellent Vertoog - de ander zeide het was een Vertaaling - en de derde beweerde het was een Copy van een diergelyk Vertoog in den Engelschen Spectator - Ik wist hoe het met de zaak stondt, en dat de twee laatsten het geheel mis hadden. Dat het een excellent Vertoog was verboodt de nederigheid en Schryverlyke schaamte my te zeggen; maar ik betuigde het ook geleezen te hebben, endat het my voorkwam geene Vertaaling te weezen; en wat den Engelschen Spectator belangde my stondt niet voor het origineel daar in gevonden te hebben. Myne stem hadt hier invloed, en de Denker bleef aan de eer. Ondertusschen hield ik myn oog gevestigd op een' Heer van myne kennis, die met blykbaare kenmerken van wederzin den Denker las. Hy hadt vry ver af zittende niets van het gemelde geschil gehoord. Ik vroeg hem, ‘Wat zegt de Denker?’ 't Is een vuil Lasterschrift, gaf hy ten antwoord - Ik stoorde my hier weinig aan: want Heer Denker! deeze Veroordeelaar is een Peripateticus van veertig jaaren, die na de Martelkroon dingt, en hy zal, zo men verwagt, langzaamer hand dien dood sterven. Eene genoegzaame rede om zo te spreeken als hy sprak. Het Vertoog viel in beter handen, een vet, ryk en regt genoeglyk Peripateticus, die 't zich zo min schaamt dan ik om 'er voor uit te komen, las het, schudde de lever, en zeide, het nederleggende, ‘waaragtig ik kan dien Heer de Hand van Broederschap geeven! hy heeft het juist getroffen! Kom, hier zyn verscheide Broeders zamen; laaten we een opstel maaken, en dien Heer tot Schryver van onzen Aanhang verklaaren, en dit opstel den Denker toe zenden’. Dit voorstel verwekte een vry algemeen gelach, waar in ik mede deel nam; ik was in een regt goeden luim. De Heer Criticus, van wien geen lach af mag of 't moest een schampere glimlach weezen, zat middelwyl met het Vertoog in handen; en wees zyn Neefje, een vatbaar | |
[pagina 230]
| |
leerling van dien grynigen Oom, een' grooten misslag aan, om dus het genoegen, 't geen de jonge Heer over dien brief betuigd en betoond hadt, te maatigen. - De misslag bestondt daar in dat de Schryver den Aanhang, hoe wyd dien ook uitstrekkende, bepaald hadt tot de Heeren; terwyl de andere helft van het menschdom ook niet misspeelde in het omloopen - Arme Heer Criticus! dagt ik, weet gy dan niet dat de Peripatetici van het Manlyk geslacht onderscheiden moesten worden van het Vrouwlyke? - Ik bedankte hem egter in den geest; dewyl hy my, door zyne aanmerking, schoon den bal geheel misslaande, gelegenheid gegeeven heeft om ook myne gedagten over de Vrouwlyke kunne ten deezen opzigte te laaten gaan. Ik heb dagelyks een leevendig voorbeeld van eene vrouwlyke Peripatetica, (hoe zal ik ze anders noemen?) onder 't oog, in myne lieve Leonoor, die door de bedenking, dat zy ook peripatetiseert, welke toen, ik wil het openhartig bekennen, eerst in my opkwam, my nog waardiger geworden is. Hoe meerder gelykheid hoe sterker Liefde; dit is myn stelregel, wat ook anderen daar over mogen oordeelen - Doch ik gaa van den weg af. Ik zal U, by gelegenheid, eens schryven over den Vrouwelyken Aanhang; dezelve verdient een byzonder Vertoog. In eene Schryfluim gestoord te worden is een lastig ding - Ik zal 'er egter nog byvoegen, eer het my ontsnapt, dat myn Brief al heel goed moet geweest zyn; dewyl ik niet merkte dat die vittende Heer iets anders daar op te zeggen hadt, dan de evengemelde aanmerking.
***
Een jong Heertje, waarlyk hy moet een Heertje van smaak geweest zyn, las den Denker, en zeide tot een ander Heertje, met wien hy, tête à téte, het Vertoog geleezen hadt, ‘Een ryk Peripateticus is toch een gelukkig Schepzel! als Oom dood geperipatetiseerd is wil ik zyn opvolger wel worden; de Aanhang zal aan hem geen lid verliezen, ik zal zyn plaats op eene waardige wyze vervullen. - Gystaat 'er stout toe Jantje, als Juffrouw** U met haare hand begunstigt zyt ge met een Broeder van deezen Aanhang; gy hebt wel kans om 't my afte | |
[pagina 231]
| |
winnen’. Wie de Heer Oom is weet ik niet; maar de zugt van zynen Neef om een Peripateticus te worden komt my al te sterk voor.... Ik moest die laaken, maar egter zyne Voorzigtigheid pryzen om geen ander dan een ryk lid van onzen waardigen Aanhang te willen weezen. Onze arme Broeders hebben het waarlyk slegt. En wat de kas ten hunnen behoeve aanbelangt; om deeze op te rigten zie ik geen hoop; onoverkomelyke zwaarigheden doen zich op. Een naarstig Koopman, mynen Brief leezende, en tot de plaats gekomen zynde, waar in van het oprigten van een kas of beurs gesprooken wordt, maakte hy deeze aanmerking ‘Dan zag het 'er waarlyk elendig uit! Dit zou van alle beurzen of kassen de verderflykste voor ons Land weezen; de luiheid wordt 'er genoeg gevoed’! Het Vertoog uit hebbende, zeide hy tot een Heer, die naast hem zat, ‘Laaten onze hedendaagsche Peripatetici het leezen en zich schaamen’! De lof, dien ik dagt dat in dit zeggen voor myn' Brief lag opgeslooten, streelde my sterker, dan de veragting van den geheelen Aanhang, niet min duidlyk daar in begreepen, my leed deedt. Ik moet nog al eene taamelyke maate van Eigenliefde bezitten; doch door die eigenschap behoor ik tot het Menschdom; ik noem ze geen Ondeugd. Over dit stuk zou ik al weeder kunnen schryven. - Vergun my hier eene aanmerking te maaken. Ik ontdek dat de eene Denker den anderen voortbrengt; een Denker kan, zo lang hy leeft, niet uitgeput raaken, (wat ook zommigen mogen zeggen,) gy bevindt het ook zo, myn Heer! geloof ik; ga derhalven voort met Denken.
***
Met alle de voorgemelde ontmoetingen was de Voormiddag gesleeten; ik had geen' tyd om na de Vischmarkt te gaan; ik kwam wel voldaan t'huis, en omhelsde myne lieve Peripatetische Leonoor. - In myne namiddag Visiten hoorde ik niets zonderlings den Denker raakende, en ik gaf, met voordagt, geene gelegenheid om 'er van te spreeken. | |
[pagina 232]
| |
***
Den avond bragt ik door in een regt genoeglyk gezelschap geheel uit Peripatetici, van meerder of minder vordering, bestaande. Een onzer hadt den Denker by zich gestooken en las hem voor tot algemeen genoegen. In vertrouwen ontdekte ik my als schryver van dien Brief, en wy hebben beslooten eene Volledige Geschiedenis der Peripatetici, Omloopers of Straatslypers (zoo als het gemeen ons uit veragting somtyds noemt) te schryven. Myne Medebroeders van dit Gezelschap zullen alles wat zy kunnen op doen aan my verschaffen, en ik zal het in ordre brengen, en U toe zenden. Dit is het gewigtige stuk 't geen ik U te berigten hadt benevens de ontmoetingen my als Schryver overgekomen. Ik twyffel niet of gy zult deezen plaatzen, en blyf.
MYN HEER!
UE. D.V. Dienaar
PERIPATETICUS.
Amsterdam den 13 April, 1767.
P.S. Ik onderteken alleen den laatsten dag; want op zeven onderscheidene dagen, die ik niet net weet, heb ik aan deezen Brief geschreeven. Gy zult wel zo goed weezen om my uw antwoord, op het voorstel van de Volledige Geschiedenis der Peripatetici, te laaten toekomen. Vale. |
|