| |
| |
| |
De Denker.
No. 237.
Den 13 July 1767.
[Philemon, op zyn Buiten, leeft zoo gelukkig niet, als in zynen voorigen staat van dagelyksche bezigheden.]
Tu mediastinus tacita prece rura petebas;
Nunc urbem & ludos & balnea villicus optas.
EEn Myner Vrinden, dien ik Philemon zal noemen, ongelukkig in zyne Minnaryen geweest zynde, en daar door alle gedagten ten opzichte van een huwelyk laatende vaaren, besloot, om zich van zyn gemakkelyk beroep te ontdoen, en een klein Landgoed te koopen, om daar zyn leven, als in een ander Luilekkerland, zo hy dagt, door te brengen. Myn Vrind volvoerde zyn voorneemen, kogt een klein, doch aangenaam Buitenplaatsje, en vertrok uit de Stad.
Ik ging hem, na verloop van weinig tyds, bezoeken; en vond hem, 't geen zeer natuurlyk is, gansch ingenomen met zynen staat. Hy hadt het zeer drok, met het maaken der noodige Verbeteringen, in 't Huis, den Tuin, de Stalling, enz. Geen Zitplaats noch Bank bleef ongemoeid. Ik had maar werk om hem nateloopen, al de fraaiheden met verwondering en opmerking te beschouwen, en te luisteren naa de verhaalen van 't geen hy hadt gedaan, nu deedt, en noch doen zoude, tot vermaak en verbetering. Wy
| |
| |
verzuimden niet 's morgens vroeg, nu en dan, te gaan visschen, en vervolgens te gaan wandelen, en ryden tot 's avonds laat.
Na deeze eerste Visite, is 'er een geheele Zomer en Winter verlopen, eer ik mynen Vrind weder konde bezoeken; doch toen ik deezen Zomer, weder by hem kwam, vond ik hem in verre na zo gelukkig niet meer dan ik hem gelaten had, en verwagtte hem te zullen vinden. Uit de volgende byzonderheden zal dit klaar blyken; 't Verhaal van welken zyne nuttigheid kan hebben, voor alle zodanigen, die, gelyk myn vrind, zich gelukkig agten in vry te zyn van de zorg, den last, en onaangenaamheden van een of ander nuttig beroep; en die, schoon hun tyd genoeg tot uitspanning overschiet, waanen dat het hoogste geluk voor hun gelegen is in op het eene of andere stuk lands te leeven, zonder iets anders te doen te hebben dan 't geen zy willen.
Het is zeker dat zulk een levenswyze ook zyne onaangenaamheden en last heeft, zo wel, indien niet meer dan eenige andere wyze van leven. Ten deezen aanzien, zou ik my gerust beroepen durven op de ondervinding van alle die ledigloopers, welken hier omstreeks, en elders, op eene Buitenplaats, (gekogt meestendeels voor 't geld dat hunne voorvaders door arbeid, vlyt, en verdiensten, verkreegen hebben,) hun leven doorbrengen; niet anders doende, byna, dan ettelyke pypen tabak langzaam uitrooken, eeten, drinken, slaapen, het omliggende land afwandelen, of jaagen en visschen. 't Volgende Verhaal zal zulks duidelyk genoeg toonen.
Geen misdaadiger, die op den hals gevangen zit, kan met meer vreugde en aandoeningen van genoegen den genen beschouwen, die hem zyne vryheid en leven weder geeft, dan myn vrind my beschouwde en verwellekomdde, by myne aankomst. Ik had naauwlyks tyd om dit, met gelyke hartelykheid en beleefdheid, te beantwoorden; want ik wierd, onder het gaan naa agteren, overladen met eene opeenstapeling van vraagen, naar de gezondheid, staat, en byzondere omstandigheden van een reeks van Vrinden en bekenden, van my en van hem zelf; en ik moest my terstond schikken, zo goed als ik konde, (dat niet te breed was,) om die vraagen te beantwoorden.
| |
| |
Ondertusschen vorderden wy naa agteren, hoewel langzaam, en kwamen, niet zonder veelvuldige maalen in de gang van 't huis stil gestaan te hebben, in een vertrek 't welk uitzag op de plaats. Hier moest ik my andermaal schikken om myn Vrind op zyne menigte van vraagen naauwkeurig te voldoen. Het scheen my toe dat hy, schoon buiten woonende, zyn hart in de stad gelaten hadt: want hy was uitgehongerd naa wat nieuws.
Eindelyk kreeg ik ook gelegenheid om eenige vraagen te doen: en om dat hy my staatiger voorkwam dan ik hem ooit te vooren gekend had, vroeg ik hem of hy altoos wel ware geweest, en hoe hy het al maakte in zyn buitenleven? Hier zuchtte hy eens, en zeide ‘dat is niet te breed geweest, een tyd lang; ik heb dikwyls pyn in 't hoofd gehad, en verkouden geweest’. Hy noemde my zekeren tyd zedert welken hy, hevige, heviger, en allerhevigste pyn in de lenden gevoeld hadt. Op den 20sten van de gepasseerde Maand, 's morgens tusschen tien en elf uuren, hadt hy eenige pyn in zyn linker Zyde gevoeld, vlak onder de korte ribbe; vreezende aanstonds niets minder dan een doodelyke Pleuris: doch den 21sten daar aanvolgenden hadt hy, kort nadenmiddag, naar gissing tusschen twee en half drie uuren, ruizingen in zyn linker Oor gekreegen, en steekingen in zyne zyde; en de pyn was uit de zy in zyn heup geschooten; van daar was die pyn, eerst na verloop van vyf dagen, verschooten in - - - Hier berstte ik uit in lachen; en stoorde myn vrind; die zekerlyk zoude voortgegaan hebben met my, by wyze van een Journaal, het uiteinde van zyn heuppyn benevens dat van eenige andere toevallen te verhaalen. Doch nu stapte hy 'er af, en moest, hoe bang hy my eerst aankeek, eindelyk, om zyn eigen Journaal hartelyk lachen. Ondertusschen besloot ik uit het gemelde dat Philemon, door zyne stille, en werkelooze wyze van leven, een merkelyke maate van Hypochondrie hadt opgedaan. Dit bleek uit het Dagverhaal van zyne kwaalen; en uit het oneindig voelen naa zyn pols, 't geen hy deed als hy stil by my zat. Ik maakte hier verder uit op dat ik, al was 't hierom alleen, geen reden had om mynen Vrind zyn' staat te benyden.
Dan om voorttegaan: wat bedaard zynde van 't lachen, en zittende voor een der Schuifraamen, waar door men uit- | |
| |
zag naa de plaats, wendde ik my naa het glas, het uitzicht pryzende. Ik vraagde hem onder anderen of hy ‘veel vrugten te wagten had’? Neen antwoorde hy, met eenen eenigermaate knorrigen toon, Neen, het is of de Aarde op sommige plaatzen vervloekt is. Er willen maar weinige Vrugten, naar genoegen, wassen. En ik heb een' Tuinman, die een waanwyze Gek is; die my veel gelds kost, en de Vent vertaat het hem niet. Hy is dom en traag, en komt zelden op zyn tyd naar de dingen omkyken; en als hy al komt, diende ik wel met een stok hem den geheelen tyd na te loopen, om alles aan te wyzen, en met zyn Ooren 'er by te sleepen, om 't werk gedaan te krygen’.
Op dit klaaglied antwoordde ik, niet beeter weetende, ‘zoek een anderen Tuinman en jaag deezen weg’. Ach! ‘zei myn Vrind, dit is al de vierde, zedert ik hier gewoond heb; en ik vind niet dat ik verbeter; maar egter zal hy voort moeten, want ik heb maar verdriet in myn plaats, als ze niet beter waargenomen wordt. En behalven dit alles, ben ik boos op de vent en zyn geheele geslacht; want zyn jongens, die gaauwdieven, hebben, een week of drie geleeden, op een nacht in stilte de Nagtegaal gestoord, in gintze hooge boomen. Ik was zo kwaad: want kon ik het plaizier van die beesten, alle avonden en nachten, te hooren zingen, met goud weder koopen, ik deed het; maar dit kan niet zyn. Zo dat je begrypt klar, dat ik met oud en jong gebruid ben, en 't geen de een niet kwaad doet, dat doet de ander’.
Onder alle deeze Vertellingen en meer anderen, zo treurigen als blyden, was ik wat uitgerust, en begaf my nu om de byzonderheden en gemaakte veranderingen, zedert myn laatste verblyf, in 't huis en op de plaats, te gaan bezien. Ik zoude, onder het bekyken van 't huis, hebben mogen besluiten dat myn vrind 'er zeer mede in den schik was, met zodanig een genoegen vertoonde hy my alles, indien ik niet by ongeluk gezegd bad, ‘het is een ruime, en, naar 't lykt een drooge frissche wooning; die huizen op het land zyn veelal wat vogtig; doch dit schynt droog te zyn’ ‘wel wel’, zeide myn Philemon ‘de droogte heeft niet over; het eenige, dat ik tegens het huis heb, is dat het 'er duivels vogtig in is; ik diende van de
| |
| |
Schoorsteen wel myn Kleerkas te maaken, en iemand te hebben, die my het geheele huis door een Vuurmand nadraagt, om alles droog te houden: zie eens, hoe droog het is’, riep hy, haalende eenige beschimmelde oude paruiken en schoenen uit een kas.
Ik, niets meer over die beschimmelde voorwerpen te zeggen hebbende, ging met myn vrind naa beneeden, en in den Tuin wandelen. Hier hadden wy een geruimen tyd, onder een pypje, een aangenaam gesprek, over allerlei soort van zaaken, onder het bekyken van de verscheidene voortbrengselen der natuur, tot dat wy nu genaderd waren op het Moesland, by eenige broeikassen. Hier vondt Philemon, tot zyn merkelyk verdriet, al de bakken noch ongedekt. Hy zuchte; hy schudde zyn hoofd, en preevelde in zich zelven; eindelyk zet hy zyn pyp neder; en onderneemt de bakken zelf te dekken; doch met de tweede bak bezig zynde, glipt, door te groote drift, zyn voet uit, en de goede man valt voor over, door de broeiraam, alles aan stukken, kwetzende de top van zyn neus, en zyn linker hand. Ik hielp myn' Vrind op, die met een toornig gelaat naa de top van zyn neus voelde, en tegen my zeide ‘ik heb den brui van de Bakken’. ‘En ik ook alzo, antwoordde ik, en stapte met hem voort, terwyl hy al bleef knorren op den Tuinman, en dit knorren doormengde met halve en driekwart vloeken, die heviger of minder wierden, naar mate 'er meer of minder bloet uit myn vrinds neus kwam.
Voortgaande, kwamen wy dus niet zonder vallen en opstaan aan 't einde van de Plaats, by een fraai Speelhuis, 't welk zyn uitzicht hadt over een wyde sloot, op een menigte landeryen. Hier gingen wy in zitten rusten; doch, tot myn groote verwondering, wierdt myn uitzicht merkelyk belemmerd door een hoog opgetimmerd vuilnishok, 't welk in 't land, regt voor het Speelhuis, geplaatst was. Ik vroeg Philemon, of hy dat als een cieraad daar hadt laaten zetten: maar hy verzekerde my dat het geheel anders met de zaak geleegen was, en verhaalde my het volgende. ‘Ik heb over eenigen tyd dien boer, wiens land wy hier agter zien, gevraagd wat hy hebben moest voor dat stuk lands, als voor my zeer geschikt tot vergrooting van myn Plaats; doch hy eischte my zo onmaatig veel, dat ik 'er, na eens en andermaal daar over gehandeld te heb- | |
| |
ben, moest van af zien. De boer, ondertusschen, om my te dwingen tot het koopen, doet my alle onbeleeftheden van de waereld aan, onder anderen met dit hok daar te plaatzen’. Myn Vrind mankeerde niet my optegeeven met welken wind hy den meesten stank hadt van dat vuilnishok; ik meen dat hy my zeide dat met een Zuid-Zuidwesten wind het in zyn Speelhuis, en daar omstreeks, ondraagelyk was, en hy in huis moest blyven, werwaarts wy ons nu op weg begaven, om al 't geleeden leed, onder een vrindelyken maaltyd en een glaasje, te vergeeten. Wy gingen vroeg eeten, om na den maaltyd nog eens in den maaneschyn te wandelen. Aan tafel zittende aten en dronken wy met vrolykheid, praatende van oude en nieuwe tyden. Philemon verzogt my te vreede te willen zyn met het eenvoudige geregt, 'er by voegende, ‘ik had je gaarne vers gebraaden vleesch gegeven en wat meerder; maar je weet, het is hier zo niet als in de Stad, daar men alle uuren van den dag al kan koopen wat men hebben wil: want in het dorp, hier by, wordt maar eens 's weeks een Kalf geslagen, en niet eerder een Runderbeest voor dat men een genoegzaam aantal kopers, voor 't beste gedeelte daar van, weet’. Egter, hy hadt order gegeven aan den Schipper; die veel bootschappen in de naaste Stad voor hem deedt; doch deeze hadt het nu juist vergeten, en bragt dikwyls verkeerd goed mede. Undertusschen klaagde myn vrind dat hem al die kleinigheden, welken hem geduurig ontbraken, en die hy moest laaten medebrengen met Schippers en Voerlieden, veel gelds kosten, op 't einde van 't Jaar by een gereekend zynde.
De Maaltyd beslooten hebbende, zouden wy onze voorgenomen wandeling, op de plaats, in den Maaneschyn volvoeren; doch buiten komende, rees 'er een sterke daauw op, die de lucht koud, de banken en grond nat maakte. Wy weeken dus weder in huis, alzo het dien dag zeer warm was geweest.
Den volgende morgen, stond ik vroeg op, en verwagtte myn Vrind, om te gaan wandelen; doch de Zon was reeds eenige uuren boven den Horizont geweest, eer myn vrind verrees, en zich, met dikke gezwolle roode oogen, die nog half toe waren, aan my vertoonde. Ik gaf hem te verstaan dat ik hem vroeg by my verwagt had, om my te
| |
| |
leiden door bebloemde velden, met paarlen bestrooid, naa die zilverblanke kristallyne en eeuwig loopende Beekjes, wier boorden altyd vol zyn van Herders en Herderinnen, die niets anders te doen hebben dan daar te leggen vryen, te speelen en te danzen, van al 't welke de Poëeten zo veel zingen. Myn vrind lachte eens tegen my, zich verontschuldigende met te zeggen dat hy van myn voorneemen, om vroeg op te staan, niet geweeten hadt; ‘want ik voor my’ vervolgde hy, ‘ik heb eens twee, en driemaal, de Zon zien opgaan, en dat is al wel; en om zo vroeg uit wandelen te gaan, och help! de dag wordt zo lang, en men vat maar koude. 't Zit my nog op myn borst, van over veertien dagen, toen ik vroeg op was om te gaan visschen. Ook is men dan, dikwyls, 's morgens vroeg al zo afgewandeld, dat tegen dat den tyd van wandelen op den dag aankomt, men moede en mat is, en wel weder naa bed diende te gaan’.
Onder het ontbyt gaf Philemon my eenige Divertissementen voor dien dag op. Om te visschen was het nu te laat, en zou het te heet zyn, ook moest men veraf landewaarts ingaan, en dan was de vangst dikwils noch niet veel; dewyl de boeren en leedigloopers het overal afvischten. Egter gaf myn vrind order aan zyn huisknegt om tegen den volgenden morgen het vischtuig gereed te maaken. Hier mede bezig zynde, kwam de Tuinman zeggen dat, de gepasseerde nacht, de Kuikens vernield waren door een of ander beest; 't welk myn vrind zeer veel spyt veroorzaakte. Wy bleeven by malkander zitten rooken, praatende over boeken en uitgekomen geschriften, van allerlei natuur. Myn Vrind verklaarde zich noch een liefhebber van leezen te zyn. Ik vroeg hem naar den inhoud van verscheiden boeken, die ik hem toe gezonden had; doch ik kon uit meer dan eene Omstandigheid opmaaken, dat hy thans, nu hy niets van belang te doen heeft, vooral niet meerder leest dan te vooren, toen hy in de Stad woonde en aan een Comptoir bepaald was. Des Zomers las hy weinig; doch des Winters moest hy wel leezen, om dat hy dan noch minder te vrrigten hadt, en byna niet uit konde gaan. Hier by kwam gebrek aan Conversatie, daar hy ernstig over klaagde: want de Dominée was een van die domme Orthodoxen, daar niet veel mede over zaaken van
| |
| |
Godgeleerdheid, Zedenkunde, of iets dat daarnaa zweemt, te praaten is.
‘De Schout, ‘zeide Philemon, is een verstandige knaap: maar hy is altoos vol van Vertellingen wegens dieven, hangen, en branden, of hoe hy zyn intrest onder de boeren weet te bevorderen; 't welk alles voor ééne reis aan te hooren is; doch op den duur verveelt. De Sekretaris is een liefhebber van de Jagt, zo wel van de mooije Meisjes als van de Haazen. In 't eerste geval is myn Conscientie my in den weg, en in 't laatste myne beenen. Zo dat ik niet heb aan den geheelen boel. En wat de particuliere boeren aangaat, met een enkelde kan ik nog al wat te regt komen; maar over 't geheel vind ik, is boeren al een misselyk goed. En om dan eeuwig over Koeijen en Schaapen, en over Knollen en Aardappellen te hooren praaten, is vry lastig voor iemant die daar geen verstand van heeft, noch eenige liefhebbery in die dingen. Ik speel dan een Jasje met de besten uit de boeren, als zy by my zyn’.
Het overige van den dag sleeten wy met eeten, drinken, rooken en wandelen en gingen vervolgens ter rust.
Ik zou al verder konnen voortgaan, met mynen Leezeren de voorvallen van den volgenden dag te melden: doch dewyl myn oogmerk niet is een Journaal te maaken van myn bezoek by mynen vrind, gelyk hy deedt van zyne kwaalen, zo agt ik het reeds gemelde genoeg; alleen 'er noch by voegende dat de overige dagen die ik daar noch doorbragt, vry gelyk waren aan die, welken ik beschreeven heb, dat is, dat zy met genoegen en ongenoegen gesleeten wierden.
Myn' tyd verstreeken zynde, nam ik afscheid van Philemon, en vertrok naa myne woonplaats in de Stad, onderweg mynen staat vergelykende met dien van mynen vrind. Met oogmerk om te konnen opmaaken, wie gelukkiger leefde, uit hoofde van zyn omstandigheden, hy die op een buiten goed woonde en deedt wat hy wilde, of ik die, in de Stad, affaires had waarteneemen, en zeer weinig doen konde wat ik wilde. Hoedanig ik deeze vergelyking, en welk een besluit ik maakte, zal ik misschien in een volgend Vertoog, mynen Leezeren mede deelen.
G.G.
|
|