| |
| |
| |
De Denker.
No. 235.
Den 29 Juny 1767.
[Brief van Kerkminnaar, waar in wordt aangemerkt, dat het Leerstuk van Vader, Zoon en Geest, zoo als het somtyds omschreeven wordt, en sommige andere Leeringen, voedzel geeven voor het Ongeloof.]
Nec quid defendere debeant scientes, nec qued refutare.
Lactantius.
DE volgende Brief is my, voor eenige weeken, toegezonden. De zaak schynt den Schryver weezenlyk ernst te zyn; en ik heb hierom niet willen nalaaten zynen Brief in 't licht te geeven. Dus luidt hy.
| |
Myn Heer!
IK het het geluk van niet slechts uit Christen ouderen geboren, en in den Christelyken Godsdienst van der jeugd af opgevoed te zyn, maar ook van een Lidmaat te
| |
| |
weezen der Gereformeerde Kerke, en uit dien hoofde een getrouw aankleever en ieverig voorstander der zuivere Gereformeerde Religie. Ik mag ook zonder roem van my zelven zeggen, dat ik my in de kenni van den Godsdienst vrywel heb geoeffend, zoo in de bespiegelende als in de practicale waarheden; en dat ik inzonderheid in de controversien zeer ervaaren ben, zoo dat ik party stoutmoedig onder de oogen durf kyken, en my wel in staat bevinde myn stuk staande te houden, en de tegenspreekers den mond te stoppen. Doch om de waarheid van den Christelyken Godsdienst tegen de Jooden, en inzonderheid tegen de Deïsten, te bewyzen, daar in wil ik wel bekennen dat ik juist zoo niet geverseerd ben. De Catechiseermeester, dien ik in myn jeugd gehad heb, rekende het ook van minder belang, my de Godlykheid van het Evangelie te leeren bewyzen, dan de byzondere leerstukken van onze Kerk. En geen wonder, dewyl men, dagelyks onder menschen van andere Gezinten verkeerende, groot gevaar loopt van verleiding, ten zy men in staat zy zich te verdeedigen. Tegen de Jooden, dunkt my, zou ik het nog al tamelyk konnen uithouden, schoon ik met dezelven nooit over zulk een onderwerp heb gesprooken. Ik zou maar, volgens de gewoone manier, met eenige teksten uit het Nieuwe Testament aan te haalen, toonen dat de voorzeggingen der Propheeten, aangaande den Messias, in onzen Heere Jezus vervuld zyn geworden. Op de grieve der Synagoge, by voorbeeld, dat de Messias uit het geslachte van David zyn moest, waar uit Jezus, volgens hun voorgeeven, niet afkomstig is, zou ik maar, als een voldoend bewys, het zeggen van den H. Schryver aan de Hebreeuwen bybrengen: Het is openbaar dat onze Heer uit Juda is gesprooten: gelyk ik dit dus, eenigen tyd geleeden, op den Predikstoel hoorde. Maar met de Deïsten weet ik niet, hoe ik het zou maaken. Voor my zelven ben ik wel overtuigd: Want ik ken nog verscheiden teksten uit den Bybel van buiten, die ik in myn jeugd geleerd heb, in welken de Waarheid en Godlykheid van het Oude en Nieuwe Testament door de H. Mannen zelven erkendwordt. Ook heeft myn Catechiseermeester my dit argument wel voorgehouden: Dat de Bybel zeker of
| |
| |
van de Menschen, of van den Duivel, of van God moet weezen: En daar dat Boek niet van de Menschen kan zyn, dewyl het zulke verborgenheden behelst, die het menschelyke verstand te boven gaan, als by voorbeeld, het leerstuk der H. Drieëenheid, enz; noch van den Duivel, om dat die dan tegen zich zelven zou verdeeld zyn; het bygevolg van niemant anders dan van God zyn kan. Deeze bewyzen voldoen my zeer wel. En my dunkt dat ik voor de waarheid van den Bybel myn leeven wel zou willen op-offeren: 't gene ik niet zeg, om dat ik vermetel op eigen kragten roem, maar om de hartelykheid myner overtuiging uit te drukken. Doch het gemelde argument, schoon voor my voldoende, schynt zoo niet te zyn voor de Deïsten. Daar worden zeker verscheiden leerstukken, naar ons inzien, in den Bybel geleerd, om welken wy den Bybel voor boven menschelyk houden, als behelzende die leerstukken zulke diepe verborgenheden, welken niet eens van 't menschelyk verstand gepeild konnen worden, en bygevolg noch veel minder van den mensch verdicht zyn konnen. Maar, dat te verbaazen is! de ondervinding heeft my onlangs geleerd, dat het juist die zelfde leerstukken zyn, om welken de Deïsten voorwenden den Bybel voor geen Godlyk Boek te konnen erkennen.
Onlangs met zekeren Heer, die gantsch niet onkundig scheen, in de roef van de Leidsche schuit zittende, hadden wy, een poos, zeer stichtelyke discoursen, tot hy eindelyk, dewyl het vry goed weêr, naar den tegenwoordigen tyd van 't jaar, was, daar van begon te spreeken. Doch ik in dit praatje van 't weêr, als te gemeen, geen zin hebbende, zogt het over een' anderen boeg te wenden, om weêr over ernstige zaaken met hem te discoureeren. Daar hy dan sprak van de nuttigheid der Zon, en dat die tegenwoordig al weder vry vroeg op en spade onderging, zei ik: ‘Ja Myn Heer, de Zon heeft ook de eer van een allerduidelykst zinnebeeld te zyn van de groote verborgenheid der H. Drieëenheid. Want gelyk de Zon, met haar onverdeeld licht en straalen, maar ééne enkele Zon is; dus is insgelyks God de Vader met de twee andere Persoonen, God den Zoon en
| |
| |
God den H. Geest, die van hem voortkomen, en onafscheidlyk met hem en in hem van eeuwigheid bestaan, één en dezelfde zelfstandigheid, of één Godlyk wezen’. Hier op geen antwoord krygende, vroeg ik: Behoort Myn Heer ook niet tot de Publieke Kerk? Het algemeen geloof is immers, dat wy den eenigen God in de Drieheid, en de Drieheid in de Eenheid eeren: en 't is immers zeker, gelyk de H. Athanasius zegt, dat zoo wie dit algemeen geloof niet geheel en ongeschonden bewaart zonder twyfel eeuwig zal verlooren gaan?’ Hier op zei die Heer dat hy een Christen was, maar dat hy die verborgenheid niet verstond; en dat hy niet kon gelooven 't gene hy niet begrypen kon. Men deedt, zei hy zeer ernstig, den Christelyken Godsdienst, met zulke verborgenheden staande te houden, gantsch geen dienst. De vreemdheid van dit leerstuk was één van de Tegenwerpingen der Jooden tegen de waarheid en Godlykheid van onzes Zaligmaakers leere. De navolgers van Mahomet waren, in alle hunne openbaare Godsdienstige verrichtingen, gewoon deeze spreuk met grooten ernst te herhaalen: Daar is maar één God, daar is maar één God; niet zoo zeer uit iever om de Eenheid van God te bevestigen, als wel om 't leerstuk van de Drieëenheid der Persoonen, welke door veele Christenen beleeden en gehandhaafd wordt, als met het denkbeeld van Gods Eenheid strydende, te verwerpen. De Deïsten onzer eeuw, voer hy al voort, dryven daarom den spot met onzen Godsdienst, en willen de H. Schriftuur voor geen Godlyke Openbaaring erkennen, als behelzende, naar 't gevoelen van veele Christenen, deeze verborgenheid, welke, naar 't oordeel der Deisten, met Gods ondeelbaare natuur, en de gezonde reden vierkant streedt. Ja, dat kan alles wel zyn, zei ik; dit leerstuk, dat Vader, Zoon en H. Geest drie Persoonen en één Godlyk wezen zyn, is ook zoo veel als het Schibboleth der Christenkerk, waar door de waare belyders van het Christelyke Geloof van alle andere aanbidders in de weereld onderscheiden zyn. En gelyk dit het byzonder is - zoo is het ook het groot - en Hoofdleerstuk van den Christelyken Godsdienst, 't gene alle de overi- | |
| |
gen in zich vervat, en daarom ook volstrekt ter Zaligheid noodzaaklyk is. Wy waren toen aan den Leidschen Dam, en kreegen daar vervolgens meer gezelschap by ons, zo dat 'er geen gelegenheid was om over dit onderwerp verder te praaten. Ik geloof evenwel niet dat deeze my onbekende Heer een Deïst was, want daar was hy veel te zedig toe; maar dat hy onder de Sociniaanen sorteerde, die toch alles met den maatstok de Reden willen afmeeten.
Niet lang na deeze ontmoeting, kreeg ik een brief van een myner goede Vrienden, waar in hy my berichtte, dat hy met iemant in gesprek was geweest, die hem een Deïst scheen; welke hem, als hy van de Waarheid der Schriftuure wilde spreeken, glimlacchende te gemoet voerde: ‘Ja, 't leerstuk van de toerekening van Adams zonde staat immers in de Schriftuur. Maar dat is zoo strydig tegens de gemeene Reden van het menschdom, dat het boek, waar in dat geleerd wordt, onmoogelyk waar noch Godlyk zyn kan’. Hier, schreef hy, hadt hy zich niet wel weeten te redden; en verzocht my hem iets aan de hand te geeven, om dit leerstuk onzer Kerke met de Reden te konnen overeenbrengen. Ik vond 'er niets beter op, dan hem verscheiden van onze treffelyke Godgeleerden, als Franke, Knibbe, Mark, Brakel, en van der Kemp, aan te pryzen, en hem te raaden die Schryvers over dat onderwerp met aandacht te leezen; 'er byvoegende, dat ik niet twyfelde of hy zou dan wel te recht geraaken. Doch 't leedt niet lang of ik kreeg weêr een brief, waar in hy my schreef dat hy myn raad wel gevolgd, maar 'er weinig baat by gevonden hadt, dewyl die Schryvers wel verscheiden plaatsen uit de H. Schriftuur, die zy naar hun byzonder begrip verklaarden, en waar uit zy dan gevolgen afleidden, maar eigenlyk geene bewyzen voor de Redelykheid hunner stelling bybragten: en dat hy nu ondervondt dat men, tegen de Deïsten, de Schriftuur niet met de Schriftuur kon bewyzen. Hy voegde 'er by dat hy, sedert zyn laatsten brief, weder een attacque gehad hadt met een ander, die hem zeide dat 'er reden genoeg
| |
| |
was om aan de waarheid der Schriftuure te twyfelen, dewyl het leerstuk der Praedestinatie vry duidelyk daar in geleerd werdt, welk leerstuk echter tegen de gemeene kundigheden, die de menschen van Gods Rechtvaardigheid, Goedheid en Oprechtheid hadden, vierkant aanliep: weshalve hy my om andere hulpmiddelen verzocht. Doch ik schreef hem geene andere te weeten; en dat wy ons niet te veel op onze Reden moesten verlaaten: want dat dit veelen van den weg der waarheid hadt afgetrokken. Hier op kreeg ik eenige dagen daar na weder een brief, waar in, wegens deeze zaak, niets anders stondt, dan: Wegens uwen laatsten, ik bedank U voor uw advys. Ik ben al te recht. Men moet de Godlykheid der Schriftuure, of de byzondere leer onzer Kerke verlaaten. - Ik heb het laatste als het veiligst verkoozen. Ik vind nu geene volstrekte strydigheid meer tusschen de Schristuur en de gezonde Reden.
Deeze woorden, Myn Heer, las ik met de grootste ontsteltenis en de uiterste verfoeijing van de weereld. Daar 'er, evenwel, dacht ik vervolgens, zoo veele verstandige, geleerde, en Godvruchtige Mannen onder onze Leeraaren zyn, gelyk nog onlangs uit de Schriften van sommigen is gebleeken, twyfel ik niet of 't zal voor die Heeren wel mogelyk zyn te doen, dat wy niet doen konnen. My schoot te binnen dat ik, voor eenige jaaren, een van onze beroemdste Leeraaren, in eene Predikatie over de openbaaring, die Petrus op het dak kreeg, hoorde zeggen: ‘Na dat Petrus eene Godlyke openbaaring hadt ontfangen, vroeg hy nog aan de boden van Cornelius, om wat reden zyt gy hier gekomen? Zoo moet de Openbaaring en de Reden overeenstemmen. Wat zou dat voor een Godsdienst zyn, als men zei, dat zeidt de Reden en dat zeidt de Openbaaring? Neen: Reden en Openbaaring konnen niet stryden’. Daar is derhalven niet aan te twyfelen, dacht ik, of onze Leeraaren zullen zich wel in staat bevinden, om de byzondere leerstukken onzer Kerke met de gezonde Reden, en Gods zedelyke Eigenschappen overeen te brengen. Van harte wenschte ik maar dat dit geschiedde, en dat wel
| |
| |
op zulk eene wyze dat het de eenvoudigste zelfs gemaklyk kon begrypen. En deeze begeerte, door de voorgemelde gevallen ontstooken, heeft my bewoogen deezen brief aan U te zenden, met ernstig verzoek om dien uwen Leezeren mede te deelen, of daar door iemant onzer Leeraaren bewoogen wierd, mynen hartelyken wensch te vervullen. Hier door zou onzen allerheiligsten Godsdienst een ongemeene dienst geschieden, terwyl het Ongeloof daar door den pas tot zulk soort van Tegenwerpingen, als ik boven gemeld heb, zou worden afgesneeden. Ook zou het geloof aan de byzondere leerstukken onzer Kerke zoo geweldig niet verminderen, als ik tegenwoordig met leedweezen verneem. Immers is het meer dan genoeg bekend, dat men de onbeschaamdheid heeft van in openbaare schriften, gelyk zelfs nog onlangs geschied is, die leerstukken als wezenlyke oorzaaken van 't verval in den Godsdienst aan te merken. En van den anderen kant zelfs, hoort men meermaalen de billyke klagten van onze rechtzinnige en volieverige Voorstanders, dat men de tegenovergestelde doolingen der Arminiaanen, niet tegenstaande de besluiten van het Dordrechtse Synode, bezwaarlyk uit onze Gemeenten kan weeren. In verwachting dan, Myn Heer, dat gy deezen mynen brief, over zulk een aller gewigtigst onderwerp, by de eerste gelegenheid, zult gemeen maaken, heb ik de eer van my te tekenen,
MYN HEER!
Uw. Dienaar,
Kerkminnaar.
R....... M 30 April, 1767.
| |
| |
P.S. Toen ik deezen brief had afgeschreeven, vernam ik dat de Eerwaarde Barueth een Wederlegging der Hedendaagsche Deïsten en Vrygeesten hadt uitgegeeven. Waar op ik dacht dat het zenden van myn brief onnoodig zyn zou. Maar dit boek doorleezen hebbende, vond ik my in myne verwachting te leur gesteld. Ik prees den Schryver wegens zyn iever en bescheidenheid, en vond verscheiden goede aanmerkingen, maar nergens beweezen dat de byzondere Leerstukken onzer Kerke met de Reden overeenkoomen. Dus blyf ik by myn bovengemelde verzoek.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|