| |
| |
| |
De Denker.
No. 234.
Den 22 Juny 1767.
[Eene kwaalyk bestuurde Eigenliefde, in haare bespottelyke en ongelukkige gevolgen vertoond.]
Altius erectum gravius cadit omne superbum,
NIemand, tenzy een Dweeper of bespottelyk Geestdryver, zal ligt ontkennen dat het ons geoorloofd is, ons zelven te beminnen; maar elk zal my gaarne toestemmen, dat wy daartoe verplicht zyn. De milde natuur heeft in onze harten eene neiging gelegt, om alles in het werk te stellen, wat tot bevordering van ons welzyn dienen kan. De Alwyze Schepper heeft ons een Verstand gegeeven, om het nutte van het ondienstige te kunnen onderscheiden; eenen Wille om het goede natejagen, en het kwaade te schuwen; inwendige Zinnen, om ons door den honger en dorst aan te wyzen wanneer men eeten en drinken moet; uitterlyke Zinnen om ons kennis te geeven van de voorwerpen, die ons kunnen schaaden of voordeelig zyn; Gemoedsdriften om onze ziel op te wakkeren tot het beminnen onzes ligchaams, en om alles aantewenden wat tot behoud en bescherming van het zelve kan strekken. De eigenliefde dierhalven is een plicht, welke ons door de natuur opgelegd is; de eigenliefde is de bronwel van onze wakkerheid, en het grondbeginzel onzer handelingen; zy is de Ziel van het leeven, en het leeven van onze daaden: daar is geen betaamelyker, geen loffelyker deugd, dan de waare eigenliefde; want wien zou ik eenig goed kunnen toewen- | |
| |
schen, indien ik my zelven niets goeds gunde? voor wien zou ik werken, zo ik voor my zelven niet begeerde te arbeiden? te regt zegt Seneca ik doe alles om myns zelfs wille; de zorg voor my zelven gaat boven alles. Maar deeze wyze, deeze reedelyke, deeze natuurlyke eigenliefde is het niet, welke door het Menschdom in het algemeen betragt word; het is deeze eigenliefde niet welke in het gemeen gediend en gevierd word; neen; deeze schuldelooze, en betaamelyke eigenliefde boezemt den stervelingen geene kwaade begeerten en ydele voorneemens in; zy is het niet, die het hart met noodelooze bekommeringen, dwaaze begeerten en ongegronde hoop vervult; maar de heillooze Leidsvrouw, welke een afgrond van jammer en ellende voor onze voeten delft, is de Hoogmoed, de Trotsheid, de Verwaandheid; het is de Dronkenschap van eigenliefde, de vuige Eigenbaat, die ons haatelyke denkbeelden inboezemt, die ons doet werken op eene wyze, die regelregt aanloopt tegens onze waare belangen, en die ons, door haar schynschoon misleidende, in een jammerpoel van verdrietelykheden, bederf en onheilen nederploft. Wy zullen voor af deeze rampzalige drift in aanschouw neemen, en als dan in het daglicht stellen van welke droevige vruchten zy een zwangere en ongelukkige moeder zy. De Hoogmoed dan is eene uitspoorige toeneeming van Eigenliefde, eene ziekte van onze Ziel, die, zonder onze verdiensten of waardigheden te vermeerderen, de hoedanigheden, waarmeede het Opperweezen ons beschonken heeft, in onze eigen oogen geweldig vergroot. Zeer wel word zy beschreeven, wanneer men haar zegt te zyn, een uitbundige groote gedachte, die men heeft van zich zelven, of een valsche inbeelding van eene waardigheid en van verdiensten, die men meent te hebben, en die men derft, of daar men van ontbloot is. De zaaden, die dit dwaas en valsch gevoelen omtrent de waardye van onzen waardigen eigen persoon in onze zielen voortbrengen, zyn de kwaade opvoeding, die wy gemeenlyk hebben. Al wat men omtrent de kinderen doet, strekt nergens toe, dan om in hun de hoovaardye voort te planten, en geenzins om hun de nederigheid in te boezemen. Men leert ben op de eer staan, dat is, de schyn van verongelykingen heftig af te weeren, en geene verachting te lyden; maar men schryft hen niet voor, wat met de plichten overeenstemt, en wat om deugdzaam te zyn betragt moet
| |
| |
worden. Vervolgens zyn de loftuitingen, waarmeede men ons streelt, en waardoor wy meenen dat wy zyn het geen wy niet zyn, en niet zyn het geen wy in der daad zyn, scherpe spooren, die ons tot Hoogmoed aanprikkelen. Rosette, by voorbeeld, is trots en hoogmoedig op haare aantrekkelykheden, die zy aan de kunst, niet aan de natuur te danken heeft; haare minnaars, door het blanketzel misleid, vleyen haar over haare bekoorlykheden; en zy, op haar beurt verblind, door de ydele lof, welke haar alzo weinig toekomt als haar blanketzel en vermiljoen, meent dat zy in der daad schoon is. De geduurige vergelyking van zich zelven met andere persoonen, die altoos uitloopt op een vonnis ten nadeele van onze meedemenschen, kan meede als een voornaam grondbeginsel van onze bedorven eigenliefde aangemerkt worden. Opgepropt zynde met denkbeelden omtrent onze volmaaktheden en verdiensten stellen wy dezelve, even als de winkeliers haare toonbanken, in het allervoordeeligst daglicht, en noemen onze Gebreken, Deugden; onze Wreedheid, Gestrengheid; onze Gierigheid, Spaarzaamheid; onze Vermeetelheid, Dapperheid, en in diervoegen alle andere gebreken: daar wy in teegendeel de deugden van anderen voor gebreeken uitkryten, in het denkbeeld omtrent hen alles verminderen, dat ons voordeel, ten nadeel van hen geveld, zou kunnen teegenspreeken; en eindelyk op de zorgvuldigste wyze vermyden om hen in hunne waarde en volmaaktheden te aanschouwen, sluitende zelfs onze oogen zo dezen hunner verdiensten te helder schynt. Het gedrag van Celadon bewaarheid dit gezegde; hy bevindende zich dagelyks in het gezelschap van jonge schoonheden, welken hy door ongezouten aardigheden, die hy schranderheid en verstand noemt, weet te vermaaken, en de wellust en het vermaak als zyn eenigste afgodin dienende, gelooft niet dat hy Polyscius in verstand, kennis of weetenschappen overtreft, maar ziet dien geleerden man aan onder de gedaante van een Letterblokker, van een arm en rampzaalig Schepzel, dat zyn honger stilt met eenige gerechten van Latyn, en het Grieks voor een desert daar by gebruikt; voor een man, die naauw verdient dat men de hoed voor hem ligt, terwyl men hem het wierrook van duizend votre Serviteurs en onderdaanigheden toezwaeit. Dit is het voordeelig daglicht, waarin Celadon zich zelven beschouwt, en deeze hart- | |
| |
streelende Schilderye is de noordstar waarop hy zeilt. Dit is de handelwyze, die ons van der jeugd ingescherpt word, en waartoe wy met den aanwas van onze jaaren meer en meer hebbelykheid krygen, zonder dat wy bemerken, hoe zeer de Hoogmoed ons verblindt. Met een woord, niemand ziet zyn eigen Hoogmoed, en echter is 'er niemand vry van; zommigen bezitten ze in een grooter, anderen in een minder maate, maar geen sterveling kan zeggen, dat hy door deeze hartstogt niet gefolterd word. Het schynt, zegt een voornaam Zeedekundige, dat de natuur, die zo wyzelyk de werktuigen van onze ligchaamen geschikt heeft, om ons gelukkig te maaken; ons ook de hoovaardye gegeeven heeft, op dat wy de smarte zouden derven weegens onze onvolmaaktheden. 'Er zyn gebreeken, daar de jonge lieden alleen toe vervallen, en waarvan de ouderdom vry is; daar zyn fouten, die alleen in zommigen staaten en zeekere beroepingen gevonden worden; maar de Hoogmoed is gemeen aan beide geslachten, aan alle jaaren, aan alle beroepingen, aan alle staaten: zy verheft zich in de kinderen, die het leevenslicht eerst aanschouwen, deeze willen immers, schoon zy in de jaaren der onnoozelheid zyn gepreezen en gevleid worden, en verzelt den mensch tot dat hy, in het graf struikelende, alles in rook vervliegen ziet. Nochtans is zy het rampzaaligste gebrek, de verfoejelykste fout welke in de waereld heerscht: want zy doet ons duizend dingen ouderneemen, die wy behoorden natelaaten, zy is de oorzaak, dat wy ons nooit met onzen staat vergenoegen; dat wy anderen hun voorspoed benyden, en tot de grootste wanbedryven vervallen; en het zal niet moejelyk vallen de reeden daar van te begrypen. Om ons geluk en welstand in de zamenleeving te bevorderen, is het noodzaakelyk dat wy beschermers en voorstanders zoeken te winnen: om de gunst van zodaanigen, die boven ons verheeven zyn, te verkrygen, moet men zyne Vrienden heusch behandelen; op geene wyze lastig vallen; en ontzien: door gedienstigheid verkrygt men beschermers en voorstanders; door toegeevendheid dringt men verder in derzelver gunst, en door oplettenheid behoudt men hunne vriendschap: en het is noodig dat men alle vlyt in het werk stelle om het wankelig gebouw van ons fortuin staande te houden, op dat het zelve van ankers en gebinte beroofd, niet instorte. Naar maate nu dat ons de Hoogmoed in haar magt krygt worden wy achteloos, om ons die voor- | |
| |
zorgen der menschelyke wysheid te nutte te maaken, en staan meer en meer na zaaken, waar toe wy alzo weinig bekwaam zyn als Jan Balöor tot het verbeteren van het A. B. C. Een mensch, die de gunst der grooten door gewillige slavernye en angstvallige oplettenheid gekogt heeft, verbeeldt zich, dat de gunst en vriendschap, welke hy gewonnen heeft, hem voor alle rampspoed beveiligt: van die stond aan dat deeze waan in hem geworteld is, wordt hy een slaaf van zyne herssenschimmen en driften, zyne grillige neigingen vermeesteren hem zodaanig, dat hy zyns gelyken niet alleen versmaadt, en de minderen onderdrukt, maar de gunsten van zyne weldoenders zelven vergeet, en zich eindelyk met hun gelyk stelt van wien hy zyne magt en grootheid ontleent, en die hem laager kunnen doen daalen dan tot de trap, waarop hy stondt; toen zy hunne gunstige oogen op hem lieten vallen.
Vervolgens doet de Hoogmoed hen, met welken wy verkeeren, de waapenen teegens ons opneemen, spoort hen aan oms ons te vernederen, en onzen ondergang te brouwen. Zo dra men ziet, dat iemand hoogmoedig is, is hy by verstandigen verdagt, en vermits men hem beschouwt als een mensch, die zich boven al de waereld wil verheffen, word hy gehaat; andere voegen zich zaamen om hem te vernederen, en neemen een vast besluit, om hem zyne verzoeken afteslaan, waarin zy gaarne zouden bewilligen, zo hy niet hoovaardig waare: Zo hem eenig ongeval overkoomt, word hy niet beklaagd; men veracht, men belacht hem, en stelt hem tot een wryfpaal van beschimpinge en spotternye; nooit word hy ontzien, altoos schept men vermaak in hem te tergen, en spyt aan te doen: men vergroot zyne gebreeken en berispt al zyn bedryf. Kortom, hy is meer gehaat dan de snoodste booswicht. Zeer wel zegt Eschinus derhalven, dat de Hoogmoed zich tegens de hoogmoed verheft. Te onrecht beklaagt zich een trotsaard, dat hy door de overmoed van anderen benyd, belasterd, verdrukt en vertreeden word: ik beken, niets is onbillyker; niets strydt meer tegens de gezonde reeden, dan dat de eene mensch tot verkleining van den anderen werkt; maar een hoogmoedige handelt onmeedoogend en onrechtvaardig met zyne meedeburgers, wanneer hy de gevolgen van zyne Hoogmoed anderen en niet zich zelven wyt; een Trootsaard behoorde zyn eigen verwaantheid te bestraffen, die anderen teegens hem in het harnas gejaagd heeft: waarom is hy tot die onbezonnen onverzichtigheid vervallen, dat hy de Hoogmoed
| |
| |
van anderen door zyne Trotsheid beleedigt, hunne gemoedsdriften in oproer gebragt, en zich zelven deeze verdrietelykheden op den hals gehaald heeft, daar hy zulks alles hadde kunnen vermyden door een zedig, welvoegend en nederig gedrag. Nimmer behoorde men uit het oog te verliezen, dat men in een ligchaam van menschen leeft, welke door de natuur met dezelve driften, en hartstogten, welken wy bezitten, bedeeld zyn; en dat wy onze grilligheden en dwaaze neigingen niet kunnen voldoen ten hunnen koste, zonder zo veele menschen, die dit voor eene beleediging aanzien, tot vyanden te maaken welken zich van het recht der vergeldinge bedienen.
Eindelyk, indien iemand zich zelven vergeet, door te groote denkbeelden, omtrent zyne bekwaamheid, gezag, magt, of verdiensten te voeden, zyn 'er geene zo groote wanbedryven of snoode ongerechtigheden, waartoe hy niet vervalt. Veeltyds, ja ik zou byna wel durven zeggen altoos, zyn wy de werkmeesters van ons eigen ongeluk; onze verwaandheid is gewoon zulke verschrikkelyke groote klompen van ongereegeldheden op te steeken, dat zy dezelven geen oogenblik om hoog kan houden, en die op haar hoofd needervallende den ellendeling tot stof vergruizen.
Ik zal dit vertoogstuiten met eene geschiedenis, voor gevallen op een der Salomons Eilanden, in de Zuid zee geleegen. Zeeker Edelman, afstammende van een der grooten van dit eiland, misbruikte zo zeer zyn adeldom, dat hy de goede hoedaanigheden, om welke zyn geslacht tot dien stand verheeven was, ten eenemaal verachte, niets betrachtende, dan hoe hy zyne Hoogmoed gepaard niet onweetendheid, en een overgegeeven neiging tot vermaak zoude ondersteunen. Hy hadt een huis in een vermaakelyke en vruchtbaare streek na by de Zee geleegen, doch welks uitzicht eenigzints gestuit wierd, door een strook moerrassig, met riet en biezen begroeid land. Hy oordeelde, dat het geen man van zyne hoedaanigheden betaamde, zich door iets, dat zyn vermaak hinderlyk was, te laaten belemmeren, en dat enkel ten behoeve van een ambagtsman. Nadat hy vruchteloos getracht hadde om het land den eigenaar aftekoopen, die, een arm mandemaaker zynde, zyn bestaan hadt van de biezen en riet op dit land groejende, te verwerken; kwam de jonker tot een besluit om zich een heevige wind ten nutte te maaken, en beval zyne dienaars het middel der belemmering af te branden.
De mandemaaker, zich bedorven ziende, beklaagde zich
| |
| |
by zynen beleediger, en verzogt eenige belooning; doch verwierf in plaats van dezelve, slaagen, scheldwoorden en allerlei soort van smaad. Geen middel tot herstel over zynde, begaf hy zich, belaaden met de teekens der harde behandeling, tot den Koning, van wien hy een bevelschrift verwierf waarby den beleedigerten hove ontbooden wierd. By de verschyning stemde hy in de beschuldiging toe; doch bragt tot verdeediging in, dat dit gedrag geweeten moest worden, aan zyne partye, welke in gebreeken gebleeven was, hem de onderwerping te bewyzen die men lieden van rang verschuldigd is. ‘Zeg my, sprak de Koning, wat staat de Vader van uw Grootvader bezat; want een houthakker zynde ten dienste van het hof myner Voorouderen, wierdt hy uit het gemeen, dat thans zo verachtelyk in uwe oogen is, om zyne deugden en dapperheid verheeven, nochtans was zyn rang edeler dan de uwe; hy bestond in verheevenheid der Ziele, niet in geboorte; hy was aan verdiensten, niet aan het lot zyne verheffing verschuldigd. Het is my leed, dat ik een edelman in myn ryk hebbe, die niet weet dat de goederen en rang door het geval allen op hem zyn overgegaan, op dat hy, ten behoeve van zich zelven, en ter bevordering van het algemeen, zyn hand, hoofd en hart zou te werkstellen’.
De Koning, zyn reeden afbreekende, veste de oogen op den verwaanden misdaadigen, in welken hy spyt, kwaadaardigheid, en gramschap ontdekte; en dien hy morrende zyn misnoegen hoorde te kennen geeven, over de aanmoediging, die zulk eene wyze van denken, in het gedrag van het gemeen moest veroorzaaken; dat, naer zyn zeggen, diende aangemerkt te worden, als volk, dat slechts geschaapen is om lieden van geboorte eer en achting te bewyzen. ‘Waar opmerking ontbreekt vervolgde de Koning, moet de ontbeering daar van geleerd worden in het ondervinden der smarte van het lyden, dat dit gebrek veroorzaakt; en sprak tot een zyner dienaers, schud den beleedigden en beleediger beide uit, voer hen na een afgeleegen eiland, zet hen daar in den nacht aan land, en laat het voorts aan hun lot over’. De plaats, aan welke zy geland waaren, moerrassig zynde, trachte de edelman zich in het riet te verbergen, om ontslaagen te worden van zyn medgezel, die hy vreesde dat hem tot oneer zoude zyn, wanneer hy by hem gevonden wierdt. By het ryzen van den dag, ontdekte een meenigte van wilden de vreemdelingen in hunne schuilplaatzen, omringden, en scheenen, met
| |
| |
knodzen gewaapend, hun beiden den dood te dreigen. Hier begon de edelman te ontdekken, dat de rang en geboorte louter inbeelding was: het gevoel der schaamte en koude, aan welke hy niet gewoon was, de vrees, hem aangejaagd door de aannaadering der wilden, en het ontbeeren van bekwaamheid om hunne woede te verzachten, stelden hem beneeden den armen deelgenoot zyner ellenden, en hy gaf met een kruipende gestalte de post van eer over, zich onderwerpende en om bystand verzoekende van hem, dien hy zo even een schandelyk metgezel achte.
De mandemaaker, in teegendeel, die aan naaktheid en armoede gewend was, en die door herinnering zyner bedreevenheid in kunsten, welken den wilden onbekend waaren, hoop had beveiligd te zullen worden, door aan te toonen dat hy hen van nut zyn konde, liet minder vrees blyken; zo dat hy, een hand vol biezen geplukt hebbende den wilden beduide, iets te zullen vertoonen het welke hunne opmerking waardig was: in weinig tyds had hy een kroontje toegesteld, en plaatste het zelve, met eerbied, op het hoofd van den leidsman der bende; alle verwonderden zy zich over dit nieuw verciersel, gaaven hun genoegen te kennen, smeeten hunne knodzen ter needer, en vingen een dans aan roudsom den maaker van zulk een konstige gift. De gansche hoop begeerde vercierd te weezen als hun hoofd; de mandemaker had de handen vol werk, en de wilden waarneemende, dat zyn makker leedig stond, naamen de wapenen op, en trachten door gevoelige dwangreeden denzelven aan te spooren tot diergelyk werk. De mandemaker stond op en ontschuldigde zyn verdrukker, te kennen geevende dat hy de kunst niet verstond, maar dat hy van dienst konde zyn met biezen te vergaderen. Dit voorstel wierd door allen goedgekeurt, en zy bleeven by elkander staan, om de voortgang van het werk aantezien, waar in zy genoegen vonden; en laatende den edelman aan den dienst des mandemakers, als handlanger over, merkten zy hem van die tyd aan, als iemand die minder was, en ook minder behoorde behandeld te worden.
A.M.J.
***
|
|