| |
| |
| |
De Denker.
No. 233.
Den 15 Juny 1767.
[De Redenen, waarom de menschen meest verbitterd worden tegen hen, die hunne gebreken aantoonen, onderzogt.]
Rarement de sa faute on aime le temoin.
Voltaire.
Dikwyls heb ik by my zelven overdacht ‘hoe komt het dat men de menschen meest verbittert, wanneer men hen hunne gebreken doet kennen, om zich in 't vervolg tegen dezelven te wachten?’ en ik heb lang gezocht een middel uit te vinden, om die dwaze verbittering uit te roeien. Hoe heilzaam zoude het zyn wilde ider zyne misslagen hooren? hoe licht zoude het zyn menig mensch voor schade en schande te bewaren? maar, helaas! 't is met de waarheid en lieden die dezelve spreken heden zo gelegen dat men billyk vragen mag, waar is Waarheid? en waar zyn hare voorstanders? Hoe dikwyls zien wy lieden, die, genoegzaam zonder eenig onderzoek, aan alles wat men hen voorhoudt hun zegel hangen en nimmer tegenspreken, tot eerämpten geraken of tot leden van aanzienlyke vergaderingen verkiezen, terwyl mannen die rondborstig, belangloos en oprecht hunne mening uiten, alöm als gevaarlyke en hatelyke menschen worden uitgeslooten? hoe dikwyls ziet men in de samenleving menschen om geene andre reden haten, dan om dat zy de gebreken hunner
| |
| |
medemenschen op deze of gene wyze durven aantoonen? ik heb brave gezellige lieden uit uitgelezene gezelschappen zien weeren alleen, om dat zy eenige leden daarvan wel eens by gelegenheid hadden tegengesproken. Ider weet hoe het spreken der waarheid, wanneer die onze gebreken betreft, verveelt. Hoe groote vrindschap tusschen twee menschen ook heerscht; zodra de een den andren een gebrek aanwyst, onmidlyk verkeert somtyds de vrindschap in een doodelyken haat. Daar tegen heeft men meermalen gezien dat 'er geen veiliger middel is, om de gunst van een nydig mensch te winnen, dan wanneer men hem streelt en in zyne boosäartigheid sterkt. De menschen kunnen dan geen tegenspraak lyden, veel minder dulden dat men hen hunne gebreken aantoont; want door 't eerste wanen zy dat men hen voor onkundig houdt, door hunne stellingen niet goed te keuren: door 't laatste werpt men zich op tot een' vyand der menschen, door hen aan hunzelven hatelyk te maken. Dit alles leert ons de ondervinding. Waaruit ontstaat toch die afkeerigheid, die bitterheid in ons tegen hen die ons onze feilen onder de oogen brengen? waaröm hooren wy zo ongaarne onze gebreken? Ik verbeelde my de oorzaak dier dwaze gemelykheid in onze manier van opvoeding te vinden.
De overgroote liefde, die de ouders in 't gemeen hunne, kinderen toedragen in de allereerste jaren, verblindt ongevoelig derzelver oogen om de kinderlyke gebreken te zien. Men streelt somtyds de kinderen in hunne kwade nukken; begeeren zy iets 't gene hun geweigerd wordt, straks trachten zy het door dwang te verkrygen; vader en moeder, verre van 'er zich tegen aantekanten, bewilligen het gene hun kroost hen, somtyds tot deszelfs schade, afdwingt; ‘kindren doen als kindren’ heet het, en ‘wy zyn ook jong geweest’, voegt men 'er gemeenlyk by. Ondertusschen de jaren van onderscheid gekomen zynde ondervindt men veel al de bittre uitwerksels dier dwaze toegevendheid; men beklaagt zich den raad van den wyzen Koning te hebben in den wind geslagen, ‘dat men, namentlyk, de roede der kastydinge aan de jeugd niet sparen moet’.
Doch ik wil my alleen bepalen om van zulke gebreken te handelen, die men juist geene strafbare ondeugden noemt;
| |
| |
die men door gewoonte heeft ingezogen; die men schier dagelyks, by alle gelegenheden, onweetende begaat. Hoe veel de gevoelens vermogen, die ons in de tedre jeugd worden ingeboezemd, blykt by alle volkeren. Men sla iders standvastige aankleving aan zynen Godsdienst gade, men zal wel haast bevinden welk eene verbazende uitwerking de indruksels, van het geene ons vroeg geleerd wordt, veroorzaaken. Een Maltheser Ridder, gezwooren vyand en bevechter der Barbaren, zou, te Tunis of Tripoli opgevoed in de wet van Mahometh, zekerlyk uit overtuiging der Mahomethaansche Leerstellingen de Christenen met dezelfde woede vervolgen, waarmede hy nu, uit overtuiging der Christelyke Waarheden, de Barbaren vervolgt. Ider volk, ider gezindheid noemt de wyze op welke dezelven onderwezen zyn, om hun eeuwig heil te bevordren, de eenige weg om een eeuwig geluk te vinden. Ten bewyze hiervan dient dat men zulken, die in andere opzigten vernuftige mannen, schrandere geesten waren, de dwaaste en ongerymste Godsdiensten heeft zien belyden; en ontstaan 'er wel heviger twisten, zelfs onder bezadigde lieden, dan wanneer men iemant wil overtuigen dat zyn Godsdienst ongerymd is? - Gelyk wy door opvoeding aan onzen Godsdienst gewennen, en denzelven voor onfeilbaar houden, zo gewennen wy ook aan de zeden die men ons van jongs af aan inscherpt; ider volk houdt zyne zeden voor de besten: zo ook met de gebruiken die 'er onder de volken heerschen; de Chineesen belagchen de Hollanders over hunne manier van kleding, en de Hollanders bespotten de Chineesen wegens hunne tuiten en wonderlyke knevels: het heugt my dat ik in Amerika een vryagie van een' Wildeman gezien heb, waarmede ik en myne togtgenooten elkander niet weinig vermaakten, terwyl de Wilden, zo wy aen hunne gebaarden bemerkten, zich ten onzen koste vermaakten over onze houding, klederen en Europeesche gebaardens. Wy zien uit dit alles duidelyk de uitwerking van de opvoeding, en dat ider dat gene, 't welk hem vroeg wordt ingeprent, onwrikbaar navolgt en aankleeft in hooger jaren. Gelyk nu ider volk zyne gewoontens door de opvoeding heeft ingezogen, en ze voor billyk aanziet, zo gewent zich ook ider mensch in 't byzonder aan eene zekre wyze van denken. Hoe ver- | |
| |
nuftiger zyne jeugd bestierd is geworden, met hoe verstandiger geesten hy heeft omgegaan, hoe meer geregelder denkbeelden men in hem bespeuren zal; ik spreek over het grootst getal van 't menschdom. Zelden denkt een onöpgevoed schepsel beschaafd en geregeld, en menschen die onbeschaafd en ongeregeld denken zyn onbekwaam tot verstandige handelingen en groote verrichtingen.
De groote uitwerkselen der aan ons in onze jeugd ingeprente denkbeelden aangetoond hebbende, blykt de nuttigheid der verstandige opvoeding van zelve. De verveelende feilen der meeste menschen heeft men waarlyk voor het grootste gedeelte toe te schryven aan de wyze waarvan men zich bediend heeft om hen op te voeden Geen gebrek is algemeener dan de onverzadelyke zucht om gelyk te hebben; deze zucht beheerscht alle menschen. Ik heb drie deelen der Waereld gezien, maar nimmer één' sterveling gevonden, die zyne berispers bedankte, veel minder van zyne vernuftige hekelaars goed sprak. De opvoeding die veeler myner landgenooten hunne kindren geven, heeft meermalen myne verwondering naar zich getrokken, en is dagelyks een voorwerp myner bespiegeling. Naauwlyks is een kind geboren of vader en moeder gevoelen eene boven gewoone blydschap over de verschyning der huwlyksvrucht. Deze blydschap is loflyk en natuurlyk; maar ze behoorde zo verre niet te gaan dat ze aangroeit met de jaren der kindren, ondanks hunne gebreken. De liefde die men doorgaans zyn kroost toedraagt gaat zo verre dat zy, gelyk ik gezegd heb, onze oogen verblindt voor deszelfs feilen; alles wat onze kindren willen willen wy ook, alles wat zy begeeren wordt hen ingewilligd; verrichten zy iets, wy zien 'er altoos het pryzenswaardige van, en zelden het verächtelyke; zelden vinden wy reden om hen te bestraffen, en byna alle oogenblikken om hen te pryzen. Ons hart, van natuur met zich zelven ingenomen, draagt reeds de denkbeelden, die het koestert, gelyke liefde toe, als de ouders hunne kinderen. Deze eigenliefde, ons van natuur eigen, niet wordende tegengegaan, maar onöphoudelyk gestreeld, moet natuurlyker wyze tot eene verbazende hoogte steigeren. Wy zyn boven dien van natuur eerzuchtig; gewoon zynde van jongs af aan niets dan loftuiringen te hooren; gewoon zynde de afgod te zyn van hen,
| |
| |
die ons hebben voortgebragt; en tot een regel van wellevendheid aangenomen hebbende om vooräl, zo 't eenigzins mogelyk is, eens anders zotheden te pryzen in zyn bezyn, en eerzuchtig boven dit alles, zeg ik; moet de afkeerigheid tegen hen, die minder onbeneveld zyn opgetogen, en eene andre regel van wellevendheid hebben aangenomen dan wy, en zich dierhalven durven onderwinden ons aan ons zelven te ontdekken, wanneer wy dwalen, immers natuurlyker wyze volgen. - Beide de Sexen toonen klaarlyk eene begeerte naar lof, zy hooren gaarne hun welgemaaktheid en hun verstand pryzen; voornamentlyk hooren de Dames gaarne dat ze schoon en bevallig zyn; wie zou zich durven onderstaan om een Dame, hoe lelyk, en tevens ingebeeld op 't geen zy niet bezit, te ontheffen van hare dwaling? zulk een mensch zou zich alöm den naam van Lompert op den hals halen. - Wat wonder nu dat men, opgevoed met gunstige denkbeelden van zich zelven, en daarin door de zogenaamde lieden van wellevendheid dagelyks gekoesterd, gewoon is om menschen, die ons onze feilen toonen, en, wanneer wy die niet willen hooren, ons dezelven opentlyk durven aanwyzen, voor onbeschofte schepsels te houden? wat wonder dat wy de berispers onzer ongerymdheden voor lastige, kribbige muggezifters houden? en wee hen die onze zotheden belagchlyk maaken door dezelven scherzende aan te toonen. Deze komen 'er genadig af zo zy met den naam van lasteräar vry komen. Blind voor waarheden die ons niet gunstig zyn, bemoeit men zich niet om die te weêrleggen; neen: men moet het schoppen van eenen ezel kunnen dulden, zonder 'er zich aan te stooren, is gewoonlyk de verschooning derzulken, wier feilen, of verre gaande zotheden onweêrlegbaar bewezen worden. Dit zyn, myns bedunkens, de gevolgen der dwaze toegevendheid omtrent ons kroost, in de jaren waarin hetzelve geen kracht bezit om over zichzelven te oordeelen, of zichzelven tegen te gaan.
‘Maar indien de mensch, (door te groote toegevendheid altoos in zyne begrippen gekoesterd, en altoos den vryen teugel gevierd wordende,) in ryper jaren altoos vordert om zo veel gestreeld te worden als in de tedre jaren; zo het menschlyk hart, (nimmer te keer gegaan
| |
| |
door tegenspraak, en dus ongewoon aan dezelve,) zyne eigen denkbeelden, hoe dwaas, boven die van andren schat; zal dan de mensch in zyne jeugd, in alles wat hy wil gedwarsboomd, en gedurig tegengesproken wordende, niet tot een' Vitter, of haatlyken Haïrklover opgroeien?’ Dit zal men mooglyk vragen. Doch 't is zeer licht te beäntwoorden. Ik heb niet gezegd dat men de jeugd in alle hare neigingen moet dwarsboomen, en niets aan dezelve toegeven; neen: men trachte derzelver kwade neigingen te breidelen, door vernuftige tegenmiddelen, geschikt naar de jaren en gesteldheid der kinderen; men betoome de eigenzinnigheid eer dezelve te diepe wortelen schiet; men leide op eene verstandige wyze de geäartheid van ons teder kroost; men gewenne het trapsgewyze aan denken; men toetze, by de vermeerdring der jaren, deszelfs denkbeelden; men toone hetzelve de goede gedachten die het voedt, en waaröm men die goed noemt; men stelle het zelve tevens de ongerymdheden, die het koestert, duidelyk voor, en metëen waaröm het ongerymdheden zyn; in 't kort, men leere de kinderen vroeg zich aan vernuftige tegenspraak gewennen; opdat ze, oud geworden zynde, niet, met zichzelven ingenomen, anderen ten spot vertrekken door hunne verwaandheid; opdat ze leeren en denken mogen dat 'er buiten hen vernuftige menschen zyn, en dat de schranderste dwalen kan.
Men vertelle onze jonge dochteren, zodra ze slechts eenig begrip hebben, niet dat ze mooi zyn; men leere haar niet, eer ze eenig begrip van zichzelven, haaren grooten Schepper, en de verpligting die ze haare ouderen verschuldigd zyn, hebben, op wat wyze zy behagen moeten; hoe zy de oogen der jongelingen tot zich trekken kunnen; hoe zy zonder blozen zich godlyk schoon moeten laaten noemen; hoe zy onbeschaamd de wellustigste, somtyds de beestächtigste gezegdens moeten aanhooren, dezelven voor geestige équivoques aan neemen, en beäntwoorden; dit nakomende verbeelde ik my meer vernuftige wezens onder de bevalligste helft des menschdoms te zullen zien aangroeijen, en minder schepsels met zichzelven ingenomen. De vrouwen zullen leeren denken; zy zullen begrypen dat ze menschen zyn, tot een hooger oogmerk
| |
| |
geschapen dan om mannelyke harten aan zich te onderwerpen; zy zullen niet van toorne gloeien tegen hem die rondborstig genoeg is om meer haare deugd en verstand te roemen dan haare poezele handen en aanloklyke oogen; in 't kort, zy zullen pronkstukken der natuur zyn.
Men vertelle onze jongelingen, niet dat ze verstandig zyn, maar dat ze bekwaamheid hebben om verstandig te worden; dat ze niet in de waereld gekomen zyn om altyd gelyk te hebben; dat ze om wyze mannen te worden vernuftige berispingen moeten ondergaan; dat ze dwalen kunnen; dat alle vernuftige wezens vóór hen, door de leeringen en verbeteringen van wyzer lieden dan zy, den naam van vernuftige wezens verkregen hebben; dat niemant met de geleerdheidt gebooren wordt; dat dezelve met moeite en zweet wordt verworven; dat mannen van geleerdheid somtyds dwaalen kunnen; dat het niet raadzaam is alles wat in onze gedachten ontstaat terstond aan het papier te vertrouwen; en dat zy hunne tegensprekers hooren moeten, derzelver tegenwerpingen overwegen, dezelven op eene bescheidene wyze weêrleggen, of dezelven goedvindende daarmede voordeel trachten te doen, door daar uit te leeren. Dit nakomende, verbeelde ik my zagtmoedige Leeräars, Eerwaardige navolgers van hunnen grooten Meester te zien opgroeien tot heil der menschen. Ik verbeelde my als dan geene heethoofdige Rechtsgeleerden hunne rechtsgedingen al scheldende of schimpende te hooren volvoeren; maar mannen van een onbeneveld oordeel het recht op eene bescheidene wyze te hooren verdedigen. Ik verbeelde my onder de Dichteren en verdere konstenaren geene verwaande domöoren te zullen aantreffen, maar lieden die hunne gebreken willen hooren; menschen die de spreuk van Cato,
Non nescire pudor; sed discere nolle,
zullen eeren; en, dezelve by alle gelegenheden indachtig zynde, zich zullen trachten te verbeteren, en geene schande stellen in 't belyden van misslagen. In 't kort, ik verbeelde my dat zo de ouders hunne kinderen met meer verstand en minder zo genaamde liefde wilden leiden, meer bezadigde verstanden, meer liefhebbers der waarheid
| |
| |
en meer goede menschen te zullen aantreffen. Ik geef hen ten besluite de waarächtige spreuk van den wyzen Koning ten voorschrift: ‘Leert den jongen de eerste beginselen naar den eisch zyns wegs; op dat hy, oud geworden zynde, daar niet van afwyke’.
Ik denk dat de meeste lezers de oorzaak, ‘waaröm de menschen meest verbittert worden tegen hen die hen hunne gebreken aantoonen’, uit alle het geene gezegd is licht zullen begrypen. Misschien onderneem ik wel eens in een ander vertoog andere gebreken, die wy onweetende begaan, uit de wyze van opvoeding afteleiden. De oorzaaken der gebreken opspoorende, dezelven bloot leggende en grondig aantoonende is immers het eerste middel om dezelven voor te komen, en in 't vervolg derzelver uitwerkselen te beletten.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|