De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Myn Heer!IK ben ongehuwd, en houd huis met twee van myn zusters. Dat gaat wel. Wy hebben malkander lief, en zyn zeer genegen tot weêrkeerige inschikkelykheid, en om malkander alle plaizier te doen. Myn zusters houden kragtig veel van malkander. Maar evenwel (en dat verveelt my 't meest in onze samenleeving) disputeeren zy samen zeer dikwils over allerhande beuzelingen. Zy konnen somtyds | |
[pagina 162]
| |
al vry ernstig worden: toch het zet geen kwaad bloed. Gy wilt wel gelooven, Heer Denker! dat het voor my tamelyk lastig is die vrouwlyke dispuuten bytewoonen. 't Gebeurt wel eens dat ik 'er my mede diverteer, (want het is waarlyk om te lagchen,) maar als ik myn hoofd wat vol heb, verveelt het my elendig; en al was het nog zo divertissant, men zou 'er toch verdriet in krygen, als men 't zo dikwils moet hooren. Het nieuwtje gaat van zulke dingen schielyk af. Misschien zult gy gaarne willen weeten, over welke onderwerpen myn Zusters redentwisten. 't Is haast schande ze te melden, zulke wisjewasjes zyn het. Ik zal 'er toch eenige weinigen van opnoemen, die my nu invallen. - Of de Meid, die op Vrouwendag vier huizen hier van daan is komen woonen, Pieternelletje of Grietje heet. Men was het eens dat de naem in iet uitging; doch myn oudste zuster beweerde dat ze in 't voorbygaan, toen Juffrouw S. met de Meid op de stoep was, haar duidelyk Piet had hooren zeggen, terwyl de andere styf en sterk staande hield dat ze kwalyk gehoord had, en dat de Juffrouw Griet had gezeid. - Of Mevrouw P., op Paaschen, een Pelise met bont in de Kerk aan had, dan een zonder bont. De eene oordeelde dat zy 't best weeten kon, om dat zy digter by Mevrouw gezeten had dan de andere: maar deeze bragt in dat zy in 't uitgaan van de Kerk schuins agter Mevrouw P. had gegaan. - Of de Weduwnaar, met wien de Naaister van onze Nigt W. zal trouwen, drie kinderen heeft of vier. Nigt had myne jongste zuster verteld van drie: doch de aanstaende bruid zelve had myne oudste zuster gezeid, dat zy vier kinderen zou behuwelyken. ‘'t Mensch zelve wist het immers best, en ik zei nog (zo | |
[pagina 163]
| |
bepleitte de oudste haare zaak) wel Mie! hoe ‘komje 'er toe dat je een man met vier kinderen neemt’? Maar myne andere zuster bleef haar niet schuldig. ‘Nigt W. heeft my verhaald, zei zy, dat Mie met haare drie aanstaande kinderen daar aan huis was geweest; ze heeft ze me nog genoemd. Ik meen wel dat 'er een Jan en een Gerrit by was, en een Kaatje. Althans 'er waren twee jongens en een meisje’. ‘Dat kan wel wezen, antwoordde myne oudste zuster, maar dan is het jongste kind zekerlyk thuis gebleeven’. ‘Neen toch niet, hernam de andere, ik weet wel, voor jou en voor myn, dat Nigt myn gezeid heeft dat al de kinderen by haar geweest waren’. Het liep nog verder, en wierd al heel ernstig. Doch ik wil u met haare beuzelpraat niet langer lastig vallen. Dit moet ik u egter nog melden dat zy, in zulke dispuuten, zig wonderbaarlyk, en somtyds zeer kragtig, konnen uitdrukken. By voorbeeld. Zuster hoe kan je zo stryën tegen de waarheid! - Denk je dat ik geen oogen heb? ik kan nog heel wel zien, God dank. - Nou zie ik dat je oud begint te worden: je Memorie speelt je een part, Krisje! dat verzeker ik je. - Wel Jantje, wel zus, hoe kan je zo wezen, dat je me dingen tegen spreekt, die ik zo zeker weet als dat daar die Trekpot staat? Meen je dan dat ik gek ben, dat ik niet weet wat ik zeg? - Jy hebt gelyk Masoeur, jy hebt gelyk, zou je niet? ik heb mis; dat wist ik van te vooren wel dat jy 't winnen moest; ik moet toch altyd ongelyk hebben. Niet zelden beroepen ze zig op my, en willen dat ik myn sentiment zeg. Maar behalve dat doorgaans de onderwerpen van hun geschil niet vallen in den kring van myne kundigheden, en ik met het uiterste genoegen myne dagen slyten kan in de | |
[pagina 164]
| |
allerdiepste onkunde van zulk slag van dingen, wil ik 'er my ook liefst buiten houden, om geene tot kwaad vriend te krygen. Ik heb 'er al ondervinding van; als ik de eene gelyk geef, is de andere grommig. Nu wilde ik gaarne weeten, Heer Denker! of gy my ook goeden raad kont geeven, om myne Zusters dat harrewarren over diergelyke bagatellen af te leeren. Gy zoud daar mede verpligten,
Uw Dienstv. Dienaar
WILLEM de VRYER.
Verouderde Gewoonten den menschen afteleeren gaat niet gemaklyk. Ik vrees dat de Heer de Vryer daar niet wel in slaagen zal. Misschien zou het wat helpen, zo hy die Juffrouw, welke van agteren bleek in zeker dispuut ongelyk gehad te hebben, in 't afzyn van haare Zuster, op eene vriendlyke manier onder 't oog bragt, hoe lelyk men uitkomt, als men stout en sterk iets beweert, waar van men niet wel onderrigt is; terwyl men, indien men nooit meer zei dan men wist, ook nooit beschaamd zou behoeven te staan. By zulk eene gelegenheid, zou myn Correspondent tevens konnen aantoonen, hoe beuzelagtig de zaak was, daar 't verschil over viel, en hoe dwaas het is over zulke dingen een harnas aan te trekken. Voor 't overige wensch ik den goeden Heer geduld, en raad hem zig, zo veel hy voegzaam kan, van 't bywoonen dier dispuuten te onttrekken. Zodanige Kibbelaarytjes over zaaken van weinig belang zyn in Dames egter nog al in te schikken, die doorgaans leevendig van verbeelding en niet zelden vuurig van geest zynde, by mangel van gewigtiger onderwerpen, op kleinigheden vallen. Maar in Mannen, in Mannen van verstand en bekwaamheid bovenal, is het minder te verdraagen. Ik was, voor eenigen tyd, in 't gezelschap van eenige Heeren, die ik wezenlyk bevond luiden van kennis en van smaak te wezen. Men sprak over verscheiden zaaken | |
[pagina 165]
| |
van studie; en 'er werden veel fraaije reflexiën gemaakt over de Regten, de Politie, de Geschiedenissen des Vaderlands enz. Naderhand kwam het dagelyks nieuws ter baane. Het gesprek werd toen van minder belang, doch 't was egter niet onaangenaam; en sommige Heeren vertelden gevallen, die opmerking verdienden. Ten laatsten verhaalde iemant van 't Gezelschap dat 'er, den voorigen dag, eene gemeene Vrouw van drie kinderen verlost was. De Vrouw, woonde, zeide hy, in een zekere straat, die my nu vergeten is, op een kamer. Een ander Heer, die naast my zat, zeide hier op; ‘pardonneer me, myn Heer! ze woont in een kelder; ik zou dit zo net niet weeten, maar onze Schoonmaakster maakt ook schoon by de zuster van de Juffrouw, die 't huis toekomt, daar dit mensch onder in de kelder woont’. ‘Dat kan wel wezen myn Heer, antwoordde de eerste; maar 't doet niets tot de zaak’. ‘Dat is zo’, zei een derde, ‘maar dewyl de Heeren daar van spreeken, kan ik je verzekeren dat de Vrouw, die van drie kinderen bevallen is, op een kamertje woont, gelyk myn Heer A. heeft gelieven te zeggen. Ik zal je zeggen hoe ik het weet. De Zuster van onze Meid, die met een Bakker getrouwd is, is een familiaare kennis van de Vroedvrouw die 't mensch verlost heeft, en daar heeft het myn Vrouw van gehoord met alle de omstandigheden: die byzonderheid, weet ik wel, was 'er nog by, dat ze op een tweede verdieping woonde, en dat de trap zeer steil en ongemaklyk is; je weet, myn Heeren! dat volk verhaalt je alle kleinighede. Maar weeten de Heeren wel dat het ééne kind dood gekomen is?’ ‘Ik verzoek excus, hernam de tweede man, die beweerd had dat de geboorte in een kelder was voorgevallen, ze zyn alle drie springleevendig voor den dag gekomen: misschien is 'er naderhand één van gestorven; dat kan waar zyn’. Hier over viel een nieuw dispuut. Men gaf wederom, van beide kanten, zyne redenen van weetenschap, en beweerde zyn stuk als of 'er 't heil des Vaderlands van had afgehangen. Ik verwonderde my hoe zulks in luiden, die ik bevonden had verstand en smaak te bezitten, vallen kon; en ik merkte ook duidelyk dat het verscheiden van 't Gezelschap ter weereld niet beviel. | |
[pagina 166]
| |
Waar mag het, ondertusschen, van daan komen dat elk zo gaarne gelyk wil hebben? Dit straalt, meest altoos, zeer duidelyk door in 't disputeeren; en van hoe minder belang de staat des geschils zy, hoe heviger partyen niet zelden worden, en hoe meer ze op de overwinning gesteld zyn. Komt deeze driftige begeerte voort uit Liefde tot de Waarheid? Somtyds ja, agt ik, ten minste voor een gedeelte. Daar is in de Waarheid iets voortreffelyks en bekoorelyks, dat onze hoogagting tot zig trekt. Wy konnen 't niet lyden dat de edele Waarheid verdrukt wordt; wy neemen 't er voor op; wy verdedigen haar met yver tegen elk die haar, naar onze gedagten, verongelykt. En schoon 'er ons, noch zelfs eenig mensch iets aan gelegen legt wat 'er van de zaak zy; dat waar is, evenwel, is waar, en moet niet tegen gesproken worden. Hier van daan dat men sterker yvert, en zyne party heviger tegengaat, naar maate men met meer zekerheid gelooft de waarheid aan zyne zyde te hebben. Men mag dan ook hier aan toeschryven, dat zelfs luiden van verstand en bekwaamheid somtyds met drift over beuzelingen harrewarren, en 't hevigst twisten over dingen van 't minste belang: want ten deezen aanzien houdt men zig niet zelden vaster verzekerd van de regte waarheid te weeten, dan omtrent onderwerpen van grooter angelegenheid, veelen van welken men duisterer en twyfelagtiger vindt, naar gelang men meer kennis van zaaken bekomt. Doch de Wysheid leert ons niet zo yverig te kampen ter verdediging van alle Waarheid, of van 't gene wy daar voor aanzien. Waarheid is, zekerlyk, boven Valschheid of Onwaarheid te schatten; en 't is redenlyk dat wy altoos de eerste boven de laatste verkiezen, als wy ze voor één geld, of voor dezelfde moeite, krygen konnen. Maar 'er veel aan te koste te leggen, is alle Waarheid niet waardig; zo min als 'er 't harnas voor aan te gespen, en 'er zynen tyd en rust van geest, indien niet den onderlingen vrede, aan op te offeren. Men kan, in eene menigte van gevallen, doolen, zonder dat men 'er zelf eenig nadeel door lydt, en zonder dat 'er de Maatschappy iets by verliest. Daarenboven, schoon men de Waarheid mist, men behoeft daarom de Onwaarheid niet aan te neemen. Men kan onkundig wezen van een zaak (gelyk wy van duizen- | |
[pagina 167]
| |
den zaaken zyn en altoos blyven) en 'er noch het één noch het ander van vaststellen. Wy zyn niet genoodzaakt over alles een oordeel te vellen, en doen wyslyk in veele gevallen ons oordeel op te schorten, ja zelfs geen oogenblik in bedenking te neemen wat 'er voor en tegen de zaak te zeggen zy. Ligt 'er my iets aan gelegen of een Vrouw, die van drie kinderen bevallen is, in een kelder woont of op een kamer? Is my dit niet even onverschillig (ten zy ik het mensch wil gaan bezoeken of haar iets zenden) als te weeten of de Keizer van China tegenwoordig zit of staat? Heb ik meer belang in de kennis van den naam eener Dienstmaagd in myne buurt, die ik nooit spreek, dan in te weeten hoe de Lyfknegt heet van den Engelschen Heer Wilkes? En is het dan niet dwaas over zulke dingen een party woorden den hals te breeken? Behalve de Liefde tot Waarheid, is 'er eene andere oorzaak van den yver in het redentwisten, namelyk eene ongeregelde Eerzugt. Wy willen gelyk hebben, en ons stuk doordryven, om kwanswys de Eer der overwinninge te behaalen. Wy willen voor een ander niet onder doen. Bezwaarlyk konnen wy dulden dat een ander van ons verschilt, dat hy de stoutheid heeft van ons tegen te spreeken, en zelfs het tegen ons uittehouden, na dat wy hem verteld hebben dat hy de zaak kwalyk begrypt. Wy hebben zelven zulke goede gedagten van ons oordeel of van onze kundigheid, dat wy 't onzen vriend naauwlyks ten goede houden konnen, dat hy toont, in het tegenwoordige geval ten minste, ons oordeel of onze kennis van zaaken niet zo hoog te schatten als wy zelven. Hier aan heeft men de driftige begeerte, om de toestemming van anderen, op 't gene men gesteld heeft te bekomen, wel inzonderheid toe te schryven. En dit is een voornaame oorzaak van den ernst, dien men toont in zyn stuk staande te houden, zelfs in zeer beuzelagtige geschillen. De vraag is niet, van hoe veel gewigt het stuk zy; maar Gelyk te hebben, 't laatste woord te voeren, zyn party te doen erkennen dat hy 't verliest, of ten minste tot zwygen te brengen, dat 's de zaak. Door zulk eene handelwys zal men egter geene Eer inleggen, by een onzydig en verstandig Toehoorder. 't | |
[pagina 168]
| |
Gaat hier in, gelyk in andere gevallen; hoe meer men geëerd wil worden, hoe minder ons Eer beweezen wordt. Die blyken geeft van sterker zugt om te overwinnen dan om de Waarheid te kennen, maakt zig veragtelyk; en die veel woorden spilt om een ander te beduiden dat hy gelyk heeft, in een zaak van geen aangelegenheid altoos, moet zig niet verwonderen indien men hem hartig, uitlacht.
B.G.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crébas. |
|