| |
| |
| |
De Denker.
No. 226.
Den 27 April 1767.
[Onderzoek, waarom de menschen doorgaans zoo gaarne van Steelen, Moorden en Yzelyke Gebeurtenissen hooren vertellen, in een' Brief van den Heer J.S.; en de Schipbreuklydende Zeeman; Dichtstukje.]
Omnes animi motus suum quendam habent a Natura vultum, sonum, gestum, totumque corpus, omnesque voces, ut nervi in fidibus, ita sonant, ut a quoquo animi motu sunt pulsae.
Cicero.
DE Volgende Brief met het nevengaande Dichtstukje zullen waarschynlyk aan myne meeste Leezeren behaagen, waarom ik ten eersten aan het verzoek van den Heer J.S. heb willen voldoen.
| |
Myn Heer!
ONlangs op een naamiddag eene kleine wandeling in de Stad doende, ging ik eenige agterstraaten om. Ik was naauwlyks op weg, of hoorde een der persoonaadien, door U onder de Priesteressen der ydele Nieuwsgierigheid geteld, met een kloeke stem uitroepen en aanpryzen, 't Egt en pertinent verhaal van het zwaare regt of de justitie, gedaan aan een Bende Gauwdieven in 's Hertogenbosch. Ik zag, haar van agteren op loopende, dat zy grooten aftrek hadt, en vondt, verder komende, de goede lieden in de deur gereed staan, van ongeduld brandende om dit nieuws te koopen. In een andere straat was een haarer Amptszusters bezig met te koop te veilen, de schrik- | |
| |
lyke moord te Amsterdam aan een Vrouwspersoon gepleegd; dit werdt niet minder verkogt.
Die begeerte tot, en de koopzugt van dergelyke Nieuwstydingen, hieldt myne overdenking bezig onder het verder wandelen. Ik zogt 'er de oorsprongen van op te speuren, voorneemens om myne bedenkingen des betreffende t'huis komende op het papier te stellen en UE mede te deelen, als behoorende deeze byzonderheid tot de kennis van 's Menschen hart, 't groot onderwerp van uw geschrift: maar in het volvoeren hier van wierd ik verhinderd, doordien ik t'huis komende op een pypje gevraagd was in 't gezelschap van eenige goede Vrienden. Ik ging derwaards, voorneemens om 's anderendaags myn oogmerk te volbrengen. Dan dit gezelschap, wel verre van my te verwyderen van het onderwerp, waar op ik gedagt had, hieldt my bykans den geheelen avond op hetzelve bezig.
Het onderhoud begon met de regtspleeging in 's Hertogenbosch. Eenige van de voornaamste schelmstukken en moorden, in die Sententie vermeld, welke een Heer van 't gezelschap by zich gestooken hadt, wierden voorgeleezen, en met greetige ooren, zoo veel ik kon bemerken, aangehoord. Men verhaalde, in 't voorbygaan, dat, deeze Sententie in 's Hertogenbosch uitkomende, de Boekverkooper zyn huis naauwlyks Meester was, een allersterkst bewys voor de zugt tot dergelyke schriklyke papieren, die de schandvlekken des Menschdoms aan den dag leggen. - De vertellingen van schelmstukken volgden elkander onophondelyk; de een kon den ander naauwlyks verbeurten. Naauwkeurig werdt 'er vernomen na de nog niet uitgeweezene zaaken van gevangene persoonen, zoo hier als elders. Een der Heeren scheen omtrent die stukken zeer naauwe correspondentie te houden, en deelde des verscheide naarigten mede; zoo die hy uit brieven vernoomen, als uit den mond van Heeren van Distinctie gehoord hadt. Ik herinnerde my meer dergelyke avonden in het aanhooren van fielteryen gesleeten te hebben: maar nimmer had ik een zoo ruim onthaal als dien avond. Van zes tot tien uuren hing het gesprek van schelmstukken, dieveryen, en moorden te samen. Ik nam 'er weinig deels in, wat het mede praaten betreft, maar was steeds bezig met myn gedagten om de roerzels na te speuren van de greetigheid om van dergelyke zaaken te spreeken en te hooren spreeken: want
| |
| |
het genoegen was te leezen op 't gelaat van elk, die gelegenheid hadt om een geval by de veelvuldigen, die opgehaald wierden, te voegen. En hoe verschriklyker verhaal hoe algemeener voldoening ik dagt te bespeuren; eene voldoening egter nu en dan blykbaar vermengd met deerenis. 't Een en ander, Heer DENKER! heeft my aangezet om de volgende aanmerkingen 's anderen daags te schryven, en U te zenden. Of ze een plaats in uwe Schriften verdiene laat ik aan uw oordeel over.
In het naagaan der oorsprongen van de heftige begeerte tot Nieuwstydingen en vertellingen van dat slag stelde ik my voor, is het wreedheid van natuur? Zyn de Menschen boosaartig genoeg om zich te verlustigen in de snoodheid hunner mede menschen, en de jammerlyke gevolgen, die hun deswegen reeds op deeze Waereld treffen? Kan het hun genoegen geeven de banden der Samenlevinge geschonden, en de schenders daar van gestraft, zwaar gestraft, te zien? Welk een schriklyk denkbeeld! Ik verwierp het zoo dra het in my op kwam bykans geheel en al. Maar hier kwam egter tegen op het genoegen, 't geen ik meermaalen, en ook den voorgaanden avond, bespeurde in het vermelden en hooren verhaalen van diergelyke snood- en ysselykheden. Wat is daar van de oorzaak, zoo 'er geen mengzel van wreedheid onderloopt? Ongetwyffeld neemt de aandoening, die dit soort van voorwerpen in onzen geest verwekt, of naar maate wy dezelven op een verderen afstand beschouwen, of 'er ons gemeenzaamer mede gemaakt hebben. De wreedste moord, aan eenen der Moorsche Koningen in America gepleegd maakt op verre na dien indruk niet op ons, als een doodslag begaan in de Stad onzer inwooninge. Lang voorledene geschiedenissen zyn, desgelyks, doorgaans veel flaauwer van indruk dan onlangs of even gebeurde. De gewoonte vermag in dit stuk, gelyk in alle zaaken magtig veel. De Heer B***, by voorbeeld, die zich, om zoo te spreeken, avond aan avond bezig houdt met het verhaalen van fielt- en schelmstukken, van gruwelyke moorden en zwaare gerigtsoefeningen, zoo dat hy eerst recht in zyn schik schynt, wanneer hy de gerigtshandel, te Lissabon uitgevoerd aan die deel gehadt hadden in de bedoelde Konings-moord, in 't breede mag vertellen; deeze Heer is daar door tot een merkelyken trap van ongevoeligheid opgeklommen. 't Gaat hem en veele
| |
| |
anderen, even als de Grieken, die, gelyk Livius aantekent, in 't eerst, toen Antiochus Epiphanes, de bloedige Kampgevegten, naar de Romeinsche wyze invoerde, des meer afgryzen dan vermaak hadden, tot dat ze, met den tyd, door veelvuldige herhaalingen, hun draaglyk om te aanschouwen wierden. De meeste gevallen nu, die men op zodanige schriklyke avonden, als ik gisteren sleet, opdischt, zyn of verre weg geschied, of lang voorleden; en hoe veele derzelven hebhen wy niet een en andermaal gehoord, uit den mond der lastige Vertellers, die om het aan den gang te houden, zich in de noodzaaklykheid bevinden van geduurig te herhaalen, en schoon ze zich zelven vermaken, anderen deerlyk verveelen. Dit alles werkt te samen om van de weinig aandoenlykheid, die men somtyds bespeurt hy 't vermelden van de schriklykste stukken, reden te geeven, zonder 's Menschen hart van Wreedheid te beschuldigen.
Iets anders dan Wreedheid moet gevolglyk de oorsprong weezen. Zal men die stellen in de enkele zugt om van werkeloosheid, waar van onze werkzaame natuur eenen doorgaanden afkeer heeft, ontslaagen te worden? Komt, om bevryding daar van, 't gemeene Volk, op het hooren van een Liedjeszanger of zangeres, die de straatjes vervult met de aankondiging van eenig ysselyk voorval, by hoopen te voorschyn, gereed om dikmaal den laatsten duit te besteeden aan een schriklyk verhaal? Dit mag by eenigen de reden zyn; maar ze gaat, op verre na niet door om als eene algemeene reden te worden aangemerkt. - Dan moesten de Nieuwstydingen van allerlei slag 't zelfde uitwerkzel hebben, 't geen tegen de bevinding aanloopt. Vergun my hier eene proef by te brengen, ontleend van belanghebbende proefneemsters. 't Is reeds eenige jaaren geleden dat ik, in de trekschuit zittende, een vry lang gesprek hoorde tusschen twee Vrouwspersoonen, wier kostwinning bestondt in 't verkoopen van Straatdeuntjes en Nieuwstydingen, waar in zy onder anderen over den slegten tyd, ten hunnen onzigte, klaagden, en een haarer zich op deeze wyze, eene wyze haarer waardig, uitdrukte. ‘'t Gaat niet als 't pleeg, wy krygen niet van een zwaar regt of justitie, de Beulen hebben 't slap zoo wel al wy, hoe lang is 't niet al geleeden, dat wy een moord hadden? 't Beste dat ik in lang had was van het veron- | |
| |
gelukte Schip.....’. Een zeggen 't geen ten vollen bewyst dat zy, menschen van ervaarenheid in dit stuk, 't breedst stonden by het droevige en schriklyke, 't geen hun ook aanzet om moorden, aardbevingen, en ander slag van onheilen te verdichten.
Enkele Nieuwsgierigheid, schoon wy niet ontkennen dat deeze vry veel deels heeft in dit geval, kan zoo min de algemeene reden weezen als de begeerte om van Werkeloosheid ontheeven te worden. Deeze immers werkt desgelyks veel algemeener. De vraag blyft nog, waarom ze het sterkste en kragtigste is omtrent het droevige en het schriklyke? De oplossing hier van moet zeker gezogt en gevonden worden in de gesteltenis onzer natuure, en den aart der voorwerpen. Welke nu onzer hartstogten worden geroerd en aangedaan door treurige of ysselyke verhaalen? Buiten tegenspraak wordt ons Medelyden het sterkst getroffen van onschuldige voorwerpen, die door wreedheid mishandeld, of van menschen, die in eenig zwaar ongeluk ingewikkeld geweest zyn. Wy deelen in hunne rampen, en dit aandeel, deeze teerhartig en meêgevoeligheid, keuren wy goed. Wy zyn deswegen vergenoegd over ons zelven, en dit streelt onze eigenliefde. Ook vinden wy ons ongevoelig opgeleid om ons geluk, by 't bezeffen van anderer ongeluk, op eene gevoeliger wyze te beschouwen, of in druk ons met het voorbeeld van ongelukkiger te troosten. Ja dit Medelyden is niet geheel en al werkeloos ten aanzien dier booswigten, die door den waereldlyken Regter gestraft worden. - Wy zyn Menschen, en kunnen niet nalaaten den snoodsten en overgegeevensten booswigt als een Mensch, als een deelgenoot onzer natuure, aan te merken; en zoo lang wy dit doen, zal, in weerwil van de sterkste verontwaardiging, die in ons gaande wordt, op het overweegen der gepleegde misdaaden, Medelyden in ons opryzen. Ziet daar, Heer Denker! een oorsprong, rechtdraads overgesteld tegen dien, welke my 't eerst in de gedagten schoot, en ik onlangs tot een bewys van de bedorvenheid des menschlyken harts hoorde aandringen. Zie daar een oorsprong onzer gezellige natuure veel waardiger.
Men zal hier mogelyk op inbrengen, dat de begeerte om dit Medelyden te voelen de drangreden niet is tot het koopen van verhaalen, tot het greetig aanhooren van vertellingen der schriklykste en droevigste gebeurtenissen. Maar
| |
| |
hier op dient ten antwoord, dat de gezellige hartstogten, door den wyzen Schepper onzer natuure op het diepste ingeplant, in dit, gelyk in meer andere gevallen, ons als van zelve, zonder dat wy het bemerken, sterk aandryven, en eigenlyk de roerzels van daaden zyn, die wy veelligt, alles niet genoeg doordenkende, als van elders komende aanmerken.
Wy willen, welk een zeldzaam verschynzel in de menschlyke natuure! wy willen deel neemen in de rampen onzer medemenschen, wy zoeken na de gelegenheden om het te doen. - Ten overtuiglyken bewyze hier van dient dat Menschen van de aandoenlykste gesteltenissen doorgaans zich het meeste toeleggen, om berigten van meergemelden aart op te spooren en te leezen; terwyl, in tegendeel lieden van hardvogtiger inborst daar van weinig werks maaken. Gister avond was de Heer W****, een der teerhartigste Menschen onder myne bekenden, zoo veel ik zien kon, wonder onthaald. Dit is ook de reden, waarom de Treurspelen gevoelige zielen 't meest uitlokken en behaagen. Zy brengen en houden de gezellige hartstogten in eene geduurige beweeging, en dezelven worden, door de kragt der verbeeldinge geholpen, niet min van vercierde dan van weezenlyke voorwerpen getroffen. Myne bygebragte aanmerkingen verschaffen U mogelyk gelegenheid om over dit stuk te denken, of anderen daar toe te noodigen, door 't plaatsen van deezen Brief van hem die zich tekent,
MYN HEER!
Uw Voorstander.
J.S.
PS. Het spoedig plaatsen van myn' Brief (No. 217.) heeft my aangespoord om U ook deezen te laaten toekomen. De jonge Dichter vindt zich vereerd, door dien zyn Vers eene plaats in uw weeklykspapier mag bekleeden. Ik las hem, ten zynen huize, deezen Brief voor, en ik kreeg daar door gelegenheid om myne toezegging U gedaan te bekragtigen. Hy was bezig aan 't beschaaven van een Dichtstukje, den voorgaanden Stormagtigen avond ge- | |
| |
maakt. Ik verzogt en kreeg het, en deel het hier nevens mede. 't Is niet geheel vreemd van 't onderwerp in deezen Brief verhandeld. Ja het kan eenigermaate ter proeve myner bedenkingen strekken. De Schipbreuklydende Zeeman is een opschrift, 't geen niets dan een deerniswaardig voorwerp belooft; egter zal men het stukje leezen.
De schipbreuklydende Zeeman.
Wat yslyk onweer dreigt die dikverstopte lugt,
Zoo wild, zoo styf? - de zwang're wolken, door de winden;
Bestorremen elkaar als dolle krygsgezinden
Met vaart, van 't Oost na 't West, van 't West na 't Oost gevoerd;
Terwyl een Noorderbui het zwellend Zuide ontroerdt
En 't gansche hemelrond in arbeid gaat en zugt?
De schorre donder rolt en doet het alles kraaken!
De snelle blixem vliegt, en geeft het eenigst' licht,
Dat, in deez' bangen nood, ons flikkert in 't gezigt;
Maar dreigt ons tevens in de volle vlam te zetten,
Of door haar medgezel den donder te verpletten!
De dood begrimt ons met zyn opgesparde kaaken!
Hoe ryst de ontstelde zee ten grammen Hemel op!
En daalt ten afgrond neêr! de woende golven kooken,
Het vuur, geperst door wind, schynt alles aan te stooken!
Waar heen het Schip gewend in deezen jongsten nood?
Waar, waar, ontvlieden wy de kaaken van den dood?
Ons onheil Scheepsliên klimt, helaas! ten hoogsten top!
Waar heen het Schip gewend? - maar ach! men kan niet stuuren,
Wy missen 't roer - daar kraakt, daar valt de groote mast!
De boegspriet, door een golf en rukwind aangetast,
Slaat van den boeg, dryft heen, en doet de voorsteng vallen!
Wat hulp? wat raad? ik vind my raadloos met u allen!
Brak toch de dag maar aan - hoe lang zal dit nog duuren?
| |
| |
Geene ankers komen ons in deezen nood te baat';
De kabels kunnen hier niet tot den grond toe ryken,
Maar hoe? een weerlicht doet de dikke donkert' wyken,
Wat, zie ik land voor uit? - ik twyffel - ja gewis,
Ik kan niet anders zien - 't gaat alles buiten gis,
Laat vallen de ankers - doch? helaas! dit komt te laat.
Ik voel het gansche Schip reeds werreken en stooten.
Het kraakt, het barst, het spilt, de stukken dryven heen!
Myn trouwe volk spoelt weg; 'k bevind my hier alleen;
Wat zal ik grypen om het veege lyf te schraagen;
Om 't dood of leevend, door de zee, op 't strand te draagen?
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|