| |
| |
| |
De Denker.
No. 225.
Den 20. April 1767.
[Lykklagt van den Herder Probus; Dichtstuk.]
Quis desiderio sit pudor aut modus
DIt Dichtstukje is van dezelfde hand als de Winter-zang No. 214. Ik vind het te fraai om 't mynen Leezeren te onthouden.
Lyk-klagt Van den Herder Probus,
Over het afsterven van zynen eenigen Zoon.
Kwynt gy nu, ô groene heuvel! vol van klaver, vol van gras,
Die my, toen ik, blyde dagen! vrolyk, onbekommerd was,
Hebt gestreeld met landgezichten, en het rollen van de zee;
Deelt ge in all' myne ongelukken? Probus treurt!... hoe treurt gy meê!
Zyt gy vatbaar voor myn' rampen? Stel uw droefheid vry ten toon,
Treur! help my den dood betreuren van myn' teêr beminde Zoon.
| |
| |
Eiken, wier verheven toppen zoo veel stormen stondt ten doel,
'k Zie uw takken treurig hangen; hebt gy van myn wee gevoel!
Vliegend zangchoor, dat voor dezen my zoo lieflyk hebt gestreeld,
Zwyg voor Probus jammerklagten, daar uw zang hem nu verveelt!
Echo, gy kunt my bekooren, wyl uw schorre jammer toon;
By het uiten myner smerten, met my kermt om mynen Zoon!
Beekje, dat, langs groene zoomen, van den ginschen heuvel vloeit,
Hoor my klagen, stroom nu zagter, toon u droevig en vermoeid!
Of, zoo gy my wilt bekooren, en door klagt bewoogen wordt,
Vang dan in uw zilver water all' de traanen, die ik stort.
Drenk 'er gras en bloem en mede, schenk ze aan 't opgeschoote kruid,
Op dat al wat groeië en bloeië myne droefheid in zich sluit;
Billyk treuren alle velden, als de veldeling, beschreid,
Zyne klagten, niet te sluiten, treurig stort in eenzaamheid.
Weent, ô Herders! die de Schaapen vrolyk langs de stroomen hoedt;
Dat uw veldzang droevig klinke! deelt in Probus tegenspoed:
Blaast op verschgesneeden halmen, met Cypres aan een gestrikt,
Nu een klaaglied, wyl het klaagen myne ontstelde ziel verkwikt.
Gy waart eertyds medgezellen van myn Zoon, myn eenig Kind!
| |
| |
Hy hadt liefde voor u allen, en gy hebt hem teêr bemind.
't Heugt my, toen hy wierdt geboren, dat uw Vadren, die ik acht,
My omhelsden, vrolyk zongen, om de hoop van myn geslacht:
Ja, het heugt my, dat ze riepen, ‘Zalig blyv' dit Jaar gety!
Probus is een Zoon geboren, dat die Zoon gelukkig zy’!
Treurt dan t'saam', ô Jongelingen!... Neen, voor my is 't treurens tyd:
Gy verliest één uwer vrienden, ik raak al myn blydschap kwyt.
Ik, in 't afgaan myner dagen, afgeleefd en afgesloofd,
Ik ben, onbeschryflyk jammer! van myn beste pand beroofd;
Pand, de wellust myner ziele, my gelyk het leven waard,
Ja, nog waardiger dan 't leven, all' myn rykdom op deze aard;
Blinkend doel van myn gepeinzen, sieraad van myn echtverbond,
Menigmaalen bly gezegend, door myn harte en ooge en mond,
Als de Zon met gloênde straalen uit het brandend Oosten scheen,
Of, vermoeid en afgeronnen, langs de Westerkim verdween!...
Maar, helaas! wie zal my troosten, nu het troosten klaagen is?
Ik heb mynen Zoon verlooren, droevige gebeurtenis!
In het bloeiëndst zyner dagen: 't leven is zo bros als glas!
Toen het merg in zyn gebeente niet verstyfd maar vochtig was,
Toen het vuur der geestige oogen tintelde als de dageraad,
En de mannelyke roozen pronkten op het frisch gelaat,
| |
| |
En de zwier der losse hairen hals en schoudren luister gaf,
Toen, toen is hy my ontvallen, nederdaalende in het graf!
'k Had op hem all' myn betrouwen, all' myn hoop en troost gesteld;
Maar de dood, die wreede vyand, heeft hem in het stof geveld!
Waarde Zoon, myn welbehagen, steunzel van myn' ouden dag,
Kost ge uw' Vader hooren snikken! dat hem niet gebeuren mag;
Och! gy zoudt, hem ziende weenen, vatbaar voor zyn bittre pyn;
In het hoogst gelukkig leven zeker ongelukkig zyn.
Gy zoudt zaliger gewesten, dan het land, waar in ik woon,
Wraaken, om met my te leeven, eenig Kind, beminde Zoon!
Want ik weet uit veele trekken, die ik vond in uwen aart,
Sints de deugdenryke Moeder, sints u Cloë hadt gebaard,
Dat gy my oprecht beminde, ja, door waare trouw bezield,
Uwen Vader boven 't leven, verre boven 't leven hield'.
Nu ligt all' myn' hoop in duigen! 'k heb te groot geluk gewacht,
En aan 't broos geluk van 't leven niet, gelyk het past, gedacht.
'k Vleide my, en 't was ook vleiën, welgemaakte Jongeling!
U, na 't schichtig omme rollen van een' enklen zonnekring,
Naa het echt altaar te leiden met een trouwe wedergaê,
't Puik van onze herderinnen, jonge en schoone Aurelia.
| |
| |
'k Zag u, by vooruitgezichten, reeds gestrengeld arm in arm
Door eene onderlinge liefde, nimmer koel maar altyd warm.
'k Zag reeds Dochteren en Zoonen, uit dien zoo gewenschten echt,
Als een rei van edle telgen, aan uw' ouden stam gehecht,
All' dat streelende genoegen ben ik nu voor eeuwig kwyt!
ô Myn Zoon! schoon gy gelukkig, zaliger dan Probus zyt,
Schoon gy zien kunt uit den hoogen hoe de blydschap ons ontvlucht,
Zoo 't u mooglyk is te hooren; hoor één' vaderlyken zucht!
Die, de stramme borst ontweldigd, hygende ten hemel zweeft,
Daar het Choor des eerstgeboor'nen ongestoord en vrolyk leeft:
Hoor my zuchten, hoor my klaagen, hoop van mynen ouderdom!
En, indien ooit zielen keeren, keer dan nog eens wederom
Om my in myn lot te troosten, Sieraad myner gryze kroon!
Kom nog eenmaal, teerbeminde, kom nog eens, geliefde Zoon!
'k Wil u aan myn' boezem drukken, en omhelzen in dien staat,
Dan zoudt ge, ô myn Zoon! gevoelen, hoe 't verlangend harte slaat.
'k Zou dan in myn bevende armen, zelfs in 't aanzien van den dood,
U, dien vyand ter verbaazing', fier beschermen op myn schoot.
'k Zon, al kwamen duizend leeuwen, allen hongerig en wreed,
Brullende rondom my heenen, stil staan voor hunn' wapenkreet,
| |
| |
En aan hunne ontslooten muilen u ontrukken door myn' moed,
Of, indien zy my verwonnen, u doen baaden in myn bloed.
'k Zou, gelyk myn knaap de kudde, by den laaten avondstond,
Zachtkens heen en weder weidende op den Vaderlyken grond,
Voor den scherpen tand der Wolven, die tot aan 't gebeente knaagt,
Moediglyk beschut, beschutten. En was dit te veel gewaagd
Voor den wellust myner zinnen? neen myn Zoon, zulks waar' het niet;
Neen, ik zou gewillig sterven, zoo 'k voor u het leven liet.
Dan... waar heen, verhitte zinnen! voert gy myn gefolterd hart?
Moet ik, in het pynlyk teistren van een levendige smart,
Plicht en deugd en reden missen! sta verdoolde ziel, sta still'!
Moet de Godheid zich wel schikken naar der stervelingen will'?
Heerscht 'er niet een Eeuwig Wezen, dat der menschen lot bestiert?
Kan ons wel iets overkomen, 't geen niet eerst beslooten wierd?
Oogen stort dan geen meer traanen, wees te vreden, ô myn ziel!
Eer den oorsprong aller dingen; kniel voor zyn vermogen, kniel,
En vertroost u in het lyden; denk vry in de wreedste pyn,
Dat, wat rampen ons ooit treffen, zy ons kunnen heilzaam zyn;
| |
| |
Dat een heerscher, vry en heilig, nimmer onrechtvaerdigheid
Zal doen vloeiën in de rampen, d'een' of d'ander opgeleid.
En is 't wel een ramp, ô Probus! 't geen gy als een' ramp beweent?
Is uw Zoon, [aan u verlangen slechts voor eenen tyd geleend,]
Niet gelukkiger na 't leven dan hy in dit leven was,
Toen hy menigmaal de wonden van u kwynend hart genas;
Leeft hy nu niet zonder zorgen, zonder leed en tegenspoed?
Haalt het tydelyk vermogen wel by zynen overvloed?
Zou hy, kunt ge u dit belooven? in zyn' laatren levenstyd,
Wen hy nog hadt mogen bloeiën, vrolyk, vreedzaam, onbenyd,
Zonder droefheid, onbelasterd, en, het geen nog verder klinkt,
Zou hy leeven zonder zonden, waar aan 't gansche menschdom hinkt?
Neen, myn ziele... wil niet treuren! 't is, zoo gy het wel bezeft,
Min een ramp dan wel een zegen die u by den onspoed treft.
't Valt, dit kan men niet weêrspreeken, hard, te scheiden van een kind,
Dat men, als het zulks verdiende om zyn deugden, teêr bemint;
Maar, by nadere gedachten, is zulk missen een gewin;
Het verplaatst uw' Zoon, ô Probus! in een beeter huisgezin.
| |
| |
Dit vooräl moet u vertroosten, dat het donkere gordyn,
ô Myn hart! van dit uw leven haast zal opgeschooven zyn,
En dan zult gy, onverhinderd, onverminderd in geluk,
Van verdriet en rouwe ontslagen, zonder aardschen last of druk,
Uwen Zoon in 't licht begroeten, dat, den heiligen bereid,
Schynen, zonder uitteschynen, blinken zal in eeuwigheid.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Monnikendam T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|