| |
| |
| |
De Denker.
No. 220.
Den 16. Maart 1767.
[Brief, waar in onder anderen de Vraag, wat is een Eerwaardig Man? overwoogen wordt; en eenige bedenkingen over denzelven.]
Quaesitam meritis sume superbiam.
IK beloof my iets goeds van mynen jongen Correspondent, indien hy zich op het Zedenkundige wil toeleggen. Om hem daarin aantemoedigen heb ik den volgenden Brief met myn Antwoord op de voorgestelde Vraage zoo spoedig uitgegeeven, als my mogelyk was. De Brief is van den volgenden inhoud.
| |
Myn Heer!
DEwyl myne kundigheden in de Zedekunde, welke men my als de noodigste weetenschap aanpryst, niet zeer uitgebreid zyn, wegens myne jonge jaaren, en dat ik pas onlangs lust gekreegen en gelegenheid gezogt heb om my in die weetenschap, ter verbeteringe van myne zeden, te oefenen; en ik nu meermaalen bevind, dat verstandige en kundige luiden anders dan ik over verscheiden onderwerpen van deezen aart denken, gebruik ik de vryheid om deeze myne volgende ontmoeting aan UE mede te deelen; of UE., wiens bekwaamheden ik zeer hoor roemen, en die men zegt de Zedemeester deezer eeuwe te zyn, de goedheid geliefde te hebben van my hier op met uwe onderrichting te vereeren.
Ik ben van een deftige Familie, en uit aanzienlyke Ouderen gesprooten, die my in de groote Waereld opgebragt hebben. Myn Vader, die nu omtrent drie jaaren dood geweest is, heeft ook aan myn Moeder en my, haar eenig kind, genoeg nagelaaten om ons fatsoen te houden. Myn Ouders hebben niets verzuimd om my een goede opvoeding te geeven. In de Fransche Taal, in de Muziek en in het Dansen ben ik vry wel ervaaren. Van den Godsdienst, 't is waar, heb
| |
| |
ik weinig kennis; maar men kan alles niet te gelyk leeren. Ook heb ik daar nog tyds genoeg toe, en ben reeds eenigermaate bezig my daar in te oefenen, dewyl myn Oom my geduurig over dat onderwerp onderhoudt, en my de noodzaaklykheid daar van op het sterkste aanpryst.
Deeze Oom, een man van veel bekwaamheid, en die den lust tot Godsdienstige kennis in my ontvonkt heeft, houdt in den Winter een weeklyksch Gezelschap, bestaande uit goede Vrienden, welke elkander by beurten aan hun huis en haart ontvangen, en, gelyk men zegt, op een vriendelyke pyp tabak, en een maatig glaasje wyn, onthaalen. Van dit Gezelschap kan myn Oom zoo smaakelyk tegens my praaten dat hy watertandt. ‘Cousin, zegt hy, 't ware te wenschen, dat veelen ons daar in naarvolgden. Wy houden dit Gezelschap niet slechts om de vriendschap te onderhouden en aan te kweeken, maar ook, en wel inzonderheid, om ten minste éénen winterschen avond in de week, recht vermaaklyk voor redelyke wezens, dat is, zeer nuttig, en ter vermeerderinge van malkanders kundigheden en deugden door te brengen’. Hy, naamlyk, die 't Gezelschap aan zyn huis heeft, moet een Vraagstuk voorstellen, dat tot de Zedekunde betrekkelyk, en in de Praktyk van minder of meerder nuttigheid is: waar over dan vervolgens onderling zeer uitvoerig wordt gesproken.
Myn Oom heeft my zeer sterk aan geweest, en van zyne vrienden vryheid verworven, dat ik dit Gezelschap, als naar zyn zeggen voor my zeer nuttig, nu en dan eens zoude bywoonen. Dit heb ik nu eenige weinige reizen gedaan. Doch, gelyk gy wel denken kondt, het Gezelschap heeft aan my niets dan de tegenwoordigheid van myn persoon. Ik speel hier slechts den Toehoorder. Doch die rol speel ik ook wonderbaarlyk wel. Op al wat 'er gezegd wordt, geef ik niet alleen naauwkeurig acht, en tracht het zoo veel mogelyk myn geheugen in te prenten, maar 't gene ik onthouden heb schryf ik ook, te huis gekomen zynde, terstond op.
Maar, Myn Heer! om te komen daar ik weezen wilde, zeer dikwyls ben ik in twyfel, of die Heeren de Zedekunde zelf wel verstaan. Immers hunne begrippen verschillen niet alleen hemelsbreedte van de mynen, maar ik durf wel zeggen dat hunne stellingen ook vierkant stryden met het
| |
| |
gemeene gevoelen der menschen. Hier van zou ik eenige voorbeelden konnen bybrengen; maar dan zou myn brief veel te lang, en daar door verveelende worden. Ook zou het veel te onbeleefd zyn Uw. door het leezen van myn gekrabbel zoo lang af te houden van UE. geliefde en gewoone bezigheid, het Denken. Hierom zal ik UE. alleen melden, wat in de laatste byeenkomst, die ik heb bygewoond, verhandeld en bepaald is. 't Gene toen werdt vastgesteld kwam my zoo vreemd voor, dat ik 'er zedert niet geweest ben, noch denk te komen, voor dat ik door UE., of, zoo ik merk dat het UE. niet gelust, door een ander, die ik vertrouwen mag hier toe kundig genoeg te zyn, wegens de redelykheid hunner stellingen overtuigd worde: op dat ik niet onverhoeds met dweepachtige denkbeelden besmet raake, en de waereld my niet als een Kwaaker bespotte en verachte.
't Gezelschap dan toen ter tyd byeen gekomen zynde, begon de Heer, aan wiens huis het was, zyn Vraagstuk voor te stellen. Hy zei dat, daar het nu zyn beurt ware eene Vraag op te geeven, hy het noodig oordeelde de gelegenheid, waar by hem dezelve in 't hoofd was gekoomen, kortelyk te melden. En dit kwam hier op uit. Hy hadt, zoo hy zeide, reden gekreegen om te denken, dat zeker Lid van 't Gezelschap nog niet genoeg verlicht was. ‘Gy weet, Vriend, zeide hy tegen dien Heer, waar op hy het gemunt hadt, dat ik voor vier dagen aan uw huis was, om te samen eenige zaaken, die zeer pressant waren, af te doen, en die wy nu gisteren eerst aan een kant hebben konnen maaken, om dat wy dezelve de eerste reis door uwe Complaisance uitstelden, waar door we ons zelven aan meerder moeite geholpen, en niet weinig tyd verspild hebben. Gy moet weeten, Heeren, (zei hy tot de andere Leden van 't Gezelschap,) terwyl wy te samen drok met gemelde zaaken bezig waren, wordt 'er by Myn Heer gescheld. Wat zal dat zyn, zei myn Vriend? Ik zei, wie 't ook mag weezen, als 't niet iemand is, die een noodzaaklyke boodschap aan u heeft, en welke met een kort woord kan afgedaan worden, moet gy laaten zeggen dat ge belet hebt; want wy moeten onze zaaken afdoen. Gy weet dat ze niet wel uitstel lyden konnen. Dat zal ik ook, was Myn Heers antwoord. Met komt de meid binnen. “Myn Heer daar is Do- | |
| |
miné N.N.” Zég, zei ik tegen de meid, dat je Heer belet heeft. Wagt, zei hy, ik zal zelf eens heen en weêr voor loopen En ziet, hy komt met Dominé binnen. Wy moesten toen van onze zaaken afzien. De tyd, dien ik nog over hadt, verliep. Ik ging heen, en wy scheidden dus onverrichter zaake van elkander. Daags daar aan elkander op de Beurs spreekende, bepaalden wy den dag van gisteren, om dat wy niet eerder gelegenheid hadden, ter afdoening onzer zaaken. En als ik zei dat we ze toen moesten afgedaan, en hy zich by zyn woord gehouden moest hebben, was het antwoord, “Ja dat zou ik gedaan hebben als 't een ander geweest ware; maar een Predikant is evenwel een Eerwaardig man, die mag men zoo maar niet heen zenden”. Dit was evenwel, zoo 't my voorkwam, geen bondige reden. En daarom nam ik voor thans deeze Vraag aan 't Gezelschap voor te stellen. Wat een Eerwaardig man is?’
Hier op antwoordde de ander, na zich een weinig bedacht te hebben. ‘Wel die Predikant, waar van gy daar sprak, is een Eerwaardig man. Want behalven dat dit zyn tytel als Predikant is, verdient hy ook dien eernaam wegens zyne hooge geleerdheid. En dit was ook de reden, dat ik uit achting voor zyne waardigheid hem zoo bot niet wilde afzeggen’. Wat het eerste aangaat, zei de Heer Vraager, dat wil ik niet betwisten. Ik laat dien Heer in zyne waarde. Ons oogmerk is ook niet dezen of genen over den hekel te haalen, noch van byzondere persoonen iets haatlyks te zeggen. Daar zyn anders Predikanten genoeg die den tytel van Eerwaardig niet verdienen, gelyk er ook aan den anderen kant gemeene leden der Kerke zyn, die men met recht Eerwaardig zou mogen noemen. Doch wat het andere betreft, dat men zyne noodige affairen verzuimt, enkel uit Complaisance kan ik niet goedkeuren. Immers myne gewoonte is zoo. Als iemand my komt bezoeken wanneer ik het bezoek wel kan afwachten, ontvang ik elk die komt met beleefdheid, en indien er dan eenige aanneeming van persoonen by my plaats heeft, kan ik wel betuigen, dat verstandige en braave menschen, al zyn ze zelfs gering naar de waereld, by my den voorrang hebben. Maar kan ik niet wel bezoek afwachten, dan laat ik maar zeggen dat ik belet ben.
| |
| |
En heeft men my noodzaaklyk te spreeken, zoo doe ik die zaak maar heel schielyk, zonder veel Komplimenten te maaken, in de Zydkamer met die menschen af. En hier in maak ik ter waereld geen onderscheid. Of het de Koster of de Dominé, of het een Boer of een Edelman is, dat is by my juist het zelfde. Ik meen dat niemand dit met reden kan afkeuren. Immers gelyk het naar hoogmoed smaakt geringe menschen die ons komen bezoeken, met een gemaakt excus af te scheepen, of niet behoorlyk te ontfangen, schoon we tyd hebben. Zoo speelen we den geveinsden wanneer we persoonen van aanzien met veel plichtpleegingen tegen ons genoegen afwachten, en zelfs verzoeken by ons te blyven, terwyl we in ons hart wenschen dat ze maar heen waren, en we onze zaaken verrichten konden. Doch, zei hy, laaten we hier nu van afstappen. De vraag is nu maar: Wat is een Eerwaardig man? Op deeze vraag werden vervolgens verscheiden bedenkingen in antwoord voorgesteld, die van alle kanten bekeeken, en op het allerfynste uitgepluist werden.
Maar, myn Heer de Denker! ik wenschtte wel dat UE. er zelf tegenwoordig waart geweest. Want ik vrees dat UE. de vreemde gedachten die hier voorgesteld, en de wonderbaare glossen die hier gemaakt werden, niet zult gelooven. Dat UE. zal denken dat myn geheugen my een part gespeeld heeft. Want ik geloof zekerlyk, Myn Heer! dat ik het alleen niet ben die geheel anders denkt dan deeze Heeren. Laat my hier een voorbeeld toe bybrengen. Laatst ging ik op een avond naar 't huis van zeker Heer, dien ik in langen tyd niet bezogt had; en na dat de knegt my hadt aangediend, kwam hy weder om my aan te zeggen dat Myn Heer niet te huis was. Ik merkte wel dat het een versierd kompliment was, maar wist niet wat ik er van zou denken. Zou die Heer, dacht ik, op den zelfden voet te werk gaan, als ik op myn Ooms Gezelschap heb hooren aanpryzen? Hier nieuwsgierig naar zynde, zogt ik hem den volgenden dag in 't Koffihuis te spreeken. Daar zynde, zag ik hem in komen, en had zoo dra 't gewoone kompliment niet afgelegd, of hy zei tegen me, waarom kom je me niet eens bezoeken? Ik geloof waarachtig dat je fyn wordt, en de vriendschap zoekt af te snyden. Wel zei ik daar op, ik heb gister avond nog aan uw deur geweest, maar de knegt kwam my zeggen dat ge niet te huis waart. Wat Drom- | |
| |
mel, zei hy, dat spyt me. Ben jy dat geweest? Ik docht dat het onze vriend ...... was, om dat gy beiden denzelfden van voerdt, want op u had ik geen gedachten. Ik was zeker wel te huis, en hadt niets te verzuimen. Wel dat spyt me waarachtig. Op den dag ben ik klaar, want ik heb een spiegel laaten maaken waar in men zien kan wie er schelt, en daar vind ik extraordinair veel gemak by, kon hy 's avonds ook van dienst zyn! maar dan is men er tog mêe gefopt. Als ik hem daar op zei dat zulk eene handelwys niet braaf was; en begon voor te preeken 't gene ik juist over dat onderwerp op het Gezelschap gehoord had, viel hy my in de reden, en begon braaf te lachgen, zeggende, ‘Zei ik het niet dat je fyn wordt! Uw Oom lelt je zoo wat aan 't oor geloof ik. Maar waarachtig die vent verstaat zyn waereld niet. 't Is allemaal dweepery en niet anders.’ Hier uit ziet gy, Myn Heer! wat ook anderen van de gedachten dier Heeren oordeelen. En zoo vreemd, denk ik, zal ook aan de meesten voorkomen 't gene men zei van den Eerwaardigen man.
Ik dacht zekerlyk dat het Ampt van Predikant den man, die het bekleedde, Eerwaardig maakte. Maar neen. Dit kwam, volgens die Heeren, niet eens in aanmerking. Een Predikant, kon echter om andere redenen, den naam van Eerwaardig nog onwaardig zyn. En een Leek, ja een vergeeten Burger, een man zonder eenig aanzien naar de waereld, kon echter dien naam met recht verdienen. Zyn dat geen malle glossen, Myn Heer? Of zoudt gy ook in dat zelfde denkbeeld weezen? De gantsche waereld denkt evenwel anders. En zou 't wel mogelyk zyn konnen, dat eenige weinigen, die zich zoo 't schynt wyzer achten dan het gansche menschdom, in dit stuk wel, en dat al de rest kwalyk zoude denken? 't Is waar, die Heeren betwistten wel niet dat Predikanten met recht Eerwaardig zouden mogen genoemd worden, maar dan was het juist niet om hun Ampt, maar om het wel bedienen van het zelve. Een Predikant, zou hy den naam van Eerwaardig verdienen, moest niet alleen genoegzaame natuurlyke bekwaamheden bezitten, maar zich ook van genoegzaame kundigheden hebben voorzien, en alle de deelen van zyn Ampt, en inzonderheid het prediken, getrouwlyk waarneemen. Zich maar braaf te diverteeren; of zelfs zich uit liefhebbery alleen op de studie te appliceeren, en het prediken, en be- | |
| |
zoeken der Gemeente, ten einde, haare harten te leeren kennen en die te verbeteren, te verwaarloozen; dikwerf te repeteeren, of zo wat voor de vuist op een armhartige wyze voor te stellen om het uur door te brengen, was geenzins het Karakter van een Eerwaardig man. Trouwens dit laatste zou ook van myn approbatie niet weezen, ik ben er zelfs dikwyls om uit de Kerk gebleeven. Maar boven al werdt in een Predikant, zou hy een Eerwaardig man zyn, vereischt, een voorbeeldlyk godvruchtig en deugdzaam gedrag, naar de zedeleer van 't Evangeli 't gene hy predikte geschikt. Doch dit werdt ongemeen naauw bepaald. Ik heb al de byzondere deugden, die hier opgenoemd werden, als noodzaaklyk in een Eerwaardig Predikant, onmogelyk konnen onthouden. Zulk een Leeraar moest liefhebbend, milddaadig en genereus, inschikkelyk, zedig en nederig zyn, en ik weet niet wat al meer. Ja, dat zonderling was, hy moest, werdt 'er gezegd, de Eere vlieden zou hy Eerwaardig wezen. Ik geloof zeker dat ze van de Predikanten Engelen maaken wilden. Iemand van 't gezelschap ging zo verre van te beweeren dat een Schoenlapper, die naarstig en Godsdienstig was den naam van Eerwaardig beter verdiende dan een trotsche Dominé, die zig niet veel aan zyne Bediening liet gelegen leggen.
Zie daar, Myn Heer! zulke denkbeelden wil men my inboezemen. Heb de goedheid van my uwe gedagten daar over mede te deelen.
Ik ben
Uw E.D.W. Dienaar
J.d.K.
De naam van Eerwaardig, is een Titel, gelyk Edel, Achtbaar, Gestreng, en meer anderen, Titels zyn, waar mede men den Rang, die sommige in zekeren verhevenen Post gestelde Persoonen bekleeden, uitdrukt, en niet derzelver zedenlyke Charakters. Eerwaardig is de Titel van een Predikant, en men kan hem dîen geeven, zonder iets aangaande zyne bekwaamheden en deugden te beslissen. Doch 't is zeker dat een Leeraar geene Eere waardig is, ten zy hy zyne pligten betragt en zyne Bediening loflyk waarneemt; en dat gemeene Leden der Kerke, ja de geringsten onder dezelven Eere waardig zyn, wanneer zy in hunne omstandigheden braaf en deugdzaam lee- | |
| |
ven. Den Heer J.D.K. durf ik wel raaden dat weeklyksch Gezelschap te blyven bywoonen. Hy zal 'er nut uit konnen trekken, en genezen konnen worden van vooroordeelen die hem aankleeven. Maar laat hy zyn eigen Oordeel gebruiken, en niets zonder bondige reden aanneemen. Dit is altoos noodzaaklyk, en in dit geval te meer dewyl sommige Leden van dat Gezelschap de dingen wat in een uiterste schynen te trekken. Immers ter waereld geen onderscheid te maaken in het ontvangen van den Koster of den Dominé, een Boer of een Edelman, gaat wat verre. Men behoort alle menschen, zelfs de geringsten, minzaam te bejegenen, en niet zonder goede reden toegang tot zig te weigeren: doch de burgerlyke welleevendheid eischt dat men luiden van rang eenig meer uiterlyk Eerbewys betoone. Anders wordt men belachelyk, gelyk een gewezen Buurman van my een ryke winkelier, die Koets en Paarden hield, welke de gewoonte hadt van een Kruijer en een Karreman even beleefd, en met dezelfde diepe buiging, te groeten als een Burgemeester. ‘Persoonen van aanzien tegen ons genoegen aftewachten, en zelfs te verzoeken by ons te blyven: terwyl we in ons hart wenschen dat ze maar heen waren en we onze zaaken verrichten konden’ is, naar myn oordeel geene Geveinsdbeid in eenen kwaaden zin, hoewel men 'er te verre in gaan kan, en zig daar door tot een slaaf van anderen maaken. Doch 'er zyn gevallen, waar in men niet nalaaten kan dus den Geveinsden te Speelen, indien men 't zo noemen wil, zonder zig onaangenaame gevolgen op den hals te haalen, of ten minste als zeer onbeleefd aangemerkt te worden. En 't is noch mogelyk, noch noodzaakelyk, noch nuttig (zo als de menschelyke samenleeving gesteld is) zig altyd te vertoonen overeenkomstig met de waare gevoelens van zyn hert. Dan alleen is zulks noodig, wanneer de Eer van God en de belangen der Deugd vorderen dat men rondelyk uitkome voor 't geene men is, zonder zig aan de ongunst der menschen te stooren.
|
|