De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Myn Heer!IK ben een lid van eenen hedendaagschen zeer grooten aanhang, die, om denzelven met eenen door oudheid eerwaardigen naam te benoemen, den naam van den Peripatetischen zou mogen draagen. Doch verbeeld u niet, Heer Denker, dat alle de leden van onzen aanhang dien naam verdienen, wegens hunne gesprekken, die zy wandelende over de Wysgeerte houden; dit laaten wy over aan de oude Peripatetische helden; wy voeren dien naam alleen in eenen letterlyken zin, uit hoofde van ons geduurig heen en weder gaan. In plat Nederduitsch zou men ons Omloopers kunnen heeten. Ik twyfel niet of onze aanhang is zo wyd- uitgebreid als 'er beschaafde Menschen gevonden worden. Dezelve is dus magtig van aantal, en ik durf zeggen dat wy geen gebrek hebben aan Ryken en Aanzienlyken; veel eer maaken zy 'er een goed gedeelte van uit. De Geleerden scheiden zich niet volstrekt van ons af; maar weinigen mogen wy 'er onder ons tellen; doch 't geen wy missen aan Geleerden wordt ruim vergoed door geestryke vernuften, die zich meest al onder ons begeeven. Ook is de deur onzer Gemeenschappe zeer ruim. Om een waardig lid te weezen heeft men slegts maar eenige uuren van den dag aan 't omloopen, zonder iets weezenlyks te doen, toe te wyden; steeds waardiger wordende naar gelange iemand meer tyds daar aan besteedt. Was het onder ons gebruiklyk elkander eernaamen te geeven, dan zou hy, wiens omstandigheden het toelieten, of wie zo sterk voor onzen aanhang yverde dat hy, ten koste van zyn welvaaren, maakte dat zy het toelieten, om den geheelen dag in omloopen door te bren- | |
[pagina 66]
| |
gen, den tytel van hoog eerwaardig mogen voeren. - Van yveraars voor onzen aanhang spreekende kan ik niet nalaaten te melden (of het ons tot eere strekt laat ik u oordeelen) dat wy onder ons ook martelaars tellen, die, naa alles wat in deeze wereld dierbaar gerekend mag worden, aan het voorstaan en behartigen van onze beginzelen opgeofferd te hebben, van armoede gestorven zyn: want schonn wy, gelyk gezegd is, niet weinig Ryken en Aanzienlyken de onzen noemen, hebben wy tot nog geen kas of beurs om de armen te onderhouden. Kwamen wy eens zo ver om dit stuk tot stand te brengen, ik twyfel niet in 't minste, of onze aanhang zou, hoe groot nu reeds, binnen kort nog merkelyk, ja op eene ongelooflyke wyze, toeneemen. - Het denken, myn Heer, waar van gy uw hoofdwerk schynt te maaken, is onder ons niet zeer algemeen; wy worden te veel afgetrokken, om met aandagt eenige voorwerpen te bespiegelen. Ik verstout my egter om UE te schryven, en is 't mogelyk een blad in uw Papier te vullen.... Hier leg ik myn pen neer om eens adem te scheppen; zo veel heb ik in lang niet agter elkander geschreeven; ik moet een wandeling doen, en zal t'huis komende met vernieuwden yver weder aanvangen.
***
Uw weeklyks papier, Heer Denker, waar van ik gisteren gewaagde (want eerder dan nu heb ik de pen niet weder kunnen opvatten) is, benevens den Philosoof, naast de Nieuwspapieren, een der Schriften, tot welker leezing de meesten van onzen aanhang zich verledigen. Een half blad loopt nog al kort af, en wy vinden het gratis in de verzamelplaatsen, die, ten onzen dienste, in de meeste groote Steden zyn opgerigt. Ik zou wel voortgaan: maar de klok slaat tien uuren, en ten half elf ben ik vast gewoon in het Koffyhuis *** te weezen: ik moet my kleeden, ik zal van agtermiddag, ('t is regenagtig weer) voortvaaren, en, zo ik hoop, u niet meer aanstoot geeven door myne afgebrookene Schryfwyze -.
***
Myne afgebrookene schryfwyze, (vervuld met - die tans zeer in de mode komen, en geene onbevallige plaatsvulling maaken,) was het laatste woord - Ik zet my nu in ernst | |
[pagina 67]
| |
neder. Ik zal van my zelven beginnen, en in de schets, die ik van my zelven opgeef, zult gy, buiten twyfel, veelen myner Mede-Omlooperen, (doch deeze plat Duitsche naam is my te laag,) myner Mede-Peripatetici, leeren kennen, zo ze u nog onbekend mogten weezen, dat ik niet durf vermoeden, te meer, daar ik weet dat uwe Britsche Voorganger, de Spectator, in welken ik nog wel eens lees, openlyk te kennen geeft, dat hy ook tot de Peripatetici behoorde, en veel werks maakte van het bezoeken onzer verzamelplaatsen in Londen. My dunkt ook dat veele Vertoogen in den Snapper gedagtekend zyn nu uit dit dan uit dat Koffy-huis -. Ik zal het eens gaan zien: went ik heb, hoofdzaaklyk om dat hy zo rondborstig verklaart tot onzen aanhang te behooren, alle zyne werkjes gekogt -. Ik heb gelyk, myn geheugen is nog goed, uit Whites Chocolaad huis, Wills-Koffy-huis, 't Grieksche Koffy-huis en St. James Koffy-huis komen een menigte Vertoogen. Ik zal, met geene Geleerdheid zoekende te pronken, geene, ten voorbeelde, onder aan 't blad optekenen. Papieren, waar in ik dit zie, leg ik terstond neer; 't zyn vrygewisse kenmerken dat zy komen uit handen van Blokkers, doffe vernusten, die op hunne kamers verzuffen, onze Antipodes, of Tegenvoeters. - Neem niet kwaalyk Heer Denker, dat ik nu en dan een woord gebruik, 't welk naar Geleerdheid zweemt; ik heb op 's Lands Hoogeschool omtrent drie jaaren versleeten; daar is nog wat in 't hoofd blyven hangen, en als ik my tot schryven zet, komt het nog wel eens in de pen, en daar uit op het papier vloeien. - Maar ik zal eens overleezen, 't geen ik geschreeven heb, om weder tot de zaak te komen: want ik ben 'er af. - Ik veronderstelde dan, dat wy U niet geheel onbekend zouden weezen, en bragt tot een waarschynlyk bewys by den Engelschen Spectator, die van ons volk was, en trek 'er dit gevolg uit, dat gy, wegens gelykheid van beroep, ons niet geheel vreemd zyt. Ook meen ik nu en dan, in 't Koffyhuis van ***, iemand met een zeer peinzend gelaat gezien te hebben, die met meer dan gemeene opmerking luisterde na 't geen van den Denker gezegd wierd, en dien ik voor den Denker zelven hield. Ik heb het egter altoos voor my zelven gehouden, en niemand myn mogelyk zeer wel gegrond vermoeden, gemeld, en schryf daarom ook alleen in 't Koffy-huis van ***: gy zult my des bedanken hoop ik. Doch ik zou van | |
[pagina 68]
| |
my zelven beginnen; ook kom ik, langs deezen omweg, het Peripatetiseeren zo gewoon zynde, ter zaake. Ik moet het wat hoog ophaalen; trouwens ik spreek gaarne van my zelven, 't geen ook een doorgaande eigenschap is van onzen aanhang - Vindt gy den styl van myn leevensverhaal in 't begin beter dan 't overige van myn' Brief; ik zal het openhartig zeggen, 't eerste gedeelte heb ik, met een byzonder oogmerk, pas van de Hooge School komende, reeds opgesteld, en dus niets te doen dan het hier slegts, met eenige uitlaatingen en invullingen, over te schryven. ‘In 's werelds groote Koopstad Amsterdam zag ik het eerste levenslicht; myne Ouders **** waren van meer dan burgerlyke middelen, die myn Vader, een yverig en veel bedryvend Koopman, nog steeds vermeerderde. Het eenigst Kind zynde, werden myne Ouders te raade, my niet aan Mercuur; maar aan Minerva toe te wyen. Naa het leezen en schryven geleerd te hebben, moest ik den eersten dorpel der Geleerdheid groeten. De geleerde taalen, Latyn en Grieksch, kreeg ik met niet weinig moeite, van eenen speelzieken en omloopenden aart zynde, (behooren de Menschen niet natuurlyk tot onzen aanhang? worden zy geen Peripatetici gebooren?) in 't hoofd. De tyd om tot de Hooge School bevoegd verklaard te worden verscheen. Ik deedt, achtien jaaren bereikt hebbende, met groot genoegen een Oratie over ***. Met meer dan gemeenen lof verliet ik de laage Schoolen, en verscheen in 't Leidsch Atheen, om de studie in de Regten, die ik verkoozen hadt, aantevangen. Geduurende de twee eerste Academie jaaren maakte ik geen geringen voortgang. Ik was de lust der Hoog Leeraaren, 't vermaak myner Mede-Studenten, die zich, even als ik, bevlytigden om aan 't oogmerk van hunne Ouderen te beantwoorden. Myn eerzugt vondt steeds een scherpe spoor in de vereeuwigde naamen der beroemdste Regtsgeleerden, en in de diensten, die zy den Vaderlande hebben toegebragt. - Naauwlyks waaren de gemelde jaaren in noeste Letter-oeffeningen gesleeten, of de schielyke dood myns waardigen Vaders bragt eene geheele verandering te wege. Hartelyk bedroefd t'huis komende, vond ik myne Moeder ontroostlyk, wegens het zo groote als onverwagte verlies. Zy liet my noode, naa 't verwyl van drie weeken, weder na | |
[pagina 69]
| |
Leiden trekken, op dat ik myne studien mogt voortzetten. De rouw, en de gedagte aan myne bitterlyk bedroefde Moeder, belemmerden, meer dan ik verwagt of gevreesd had, myne Letteroefeningen. Eene dofgeestigheid vermeesterde, naa 't verloop van twee maanden, my dermaate, dat ik, op den raad van een kundig Doctor, eenigen tyd geheel van studie afliet en tot myne Moeder keerde. Haare eenigzins bedaarde droefheid werd, door myne t'huiskomst in dien staat, weder opgewakkerd, hoewel zy, als eene verstandige Vrouw, alle poogingen aanwendde om die te verbergen, en my op te beuren. 't Wandelen, 't gaan zien en 't ontvangen van Gezelschap, werd my onophoudelyk aangeraaden, overeenkomstig met den raad myns Doctors: tegen myn wil en dank, om zo te spreeken, voerde men my in de wereld. - De aangewendde hulpmiddelen hadden eenen gewenschten uitslag; ik keerde tot myne voorgaande ligthartigheid weder, en kreeg recht smaak in den ommegang. (Van deezen tyd af reken ik de Epocha of het tydperk, waar op ik een Peripateticus wierd) - Inzonderheid voelde ik myne dofgeeftigheid verzet door het gezelschap, waar zich jonge Juffrouwen bevonden; en aan 't huis van den Heer***, voorheen myns Vaders medegenoot in den handel, waar ik dagelyks verkeerde, was nog het beste en kragtigste hulpmiddel tegen alle droefgeestige gedagten. Deschoone en geestige Leonoor, zyne eenige Dogter, hadt myn oog, en door het zelve, myn Hart getroffen. Zy deedt my de Academie en de Boeken vergeeten, en niet ongevoelig van hart zynde, toonde zy zich niet afkeerig van myne aanzoeken. Wy verborgen alles wat daar na geleek zorgvuldig voor het oog en oor onzer Ouderen; 't geen wy te gereeder konden doen, door den gemeenzaamen ommegang, die wy, van kleine Kinderen af, met elkander gehouden hadden. - De Vader van myne geliefde Leonoor, die nog de getrouwe Raadsman myner Moeder was, scheen 'er egter iets van te bemerken, hy deedt het duidelyk, gelyk hy naderhand verhaalde; hy sprak met myne Moeder, of het niet haast tyd zou worden, dat ik weder na Leyden ging, dewyl hy niet kon zien of ik was volkomen hersteld, en myn beste tyd liep voorby. Ik, met myne Moeder daar over gesprooken hebbende, zou, naa het eindigen der op handen zynde Vacantie, weder na Leyden keeren. 't Geschiedde; maar myn Kamer en Boeken hadden de oude aantreklykheid verlooren. Ik vondt geen' smaak in | |
[pagina 70]
| |
myne voorgaande gemeenzaame Vrienden, en geen wonder, myn hart was by Leonoor, en de Liefde stelde my toen niet min, dan voortyds de rouw, buiten staat om te studeeren. De eerstkomende en langverwagte Vacantie verscheen: de Liefde gaf my vleugels; ik snelde na Amsterdam. Het leeven op de Hooge School, zonder lust tot de Letteroefeningen, stondt my dermaate tegen, dat ik besloot myne genegenheid tot Leonoor terstond aan myne Moeder te openbaaren. Ik deed het. Zy keurde myne keuze niet af. Zy onderhieldt wel draa de Ouders van Leonoor over dit gewigtig stuk; deezen hadden niets tegen my. Maar de Vader stondt 'er sterk op, dat ik eerst myne studie moest voltrekken, en Mr. in de Regten worden. - Ik was maar al te wel bewust van den agter uitgang myner Studien, om niet te weeten hoe veel 'er nog voor my te doen stondt, om met glans en lof dien eernaam te verwerven of te draagen; en zonder zulks kon myn eerzugtig hart daar toe niet besluiten, en myne opregtheid hadt een afkeer van de laage slinksche en maar al te wel bekende wegen om die vordering te bekomen. Wat nu gedaan? Ik bedagt, met overleg van myn Beminde, haaren Vader, die een Koopman in zyn hart was, den voorslag te doen, om de Studie te laaten vaaren, en met hem deel in den Handel te neemen. Myne Moeder stemde in dit myn voorneemen, en 't vondt ook eenen gunstiger ingang, dan wy ons hadden durven belooven by den Heer ****. Om kort te gaan, ik zeide de Letteroefeningen vaarwel, en koos het Koopkantoor voor de Studeerkamer; en ik zag eerlang myn hoogsten wensch voldaan door Leonoor ten huwelyk te krygen’. - Dus verre loopt myn opstel, gy zult my wel willen vergunnen, myn Heer, eens een Vriend te gaan zien, en dat ik nogmaal afbreek; de laatste reis hoop ik voor dat ik den Brief ten einde heb.
***
Ik was getrouwd - ik dreef den Koophandel met meer gelukt dan lust, - myne Moeder stierf naa 't verloop van zes jaaren - myn Schoonvader werdt met het klimmen zyner jaaren den handel moede, en nam het besluit om stil te gaan leeven - alleen dien vry groot geworden omslag aan te houden stondt my geheel niet aan - ik scheide dan, gelds genoeg en geene Kinders hebbende (ook kryg ik ze waarschynlyk nimmer) met hem te gelyk uit de Negotie. Hier begint myn leeven als een rechtschaapen Peripateticus, | |
[pagina 71]
| |
waarvan ik ten oogmerk had u een verhaal te doen: want schoon veelen van onzen aanhang zich des schaamen, ik niet. Ik bewoon, met myne teergeliefde Leonoor, een gemaklyk en vermaaklyk huis in 't beste en leevendigste van de Stad. - Ik staa 's Zomers zo wel als 's Winters ten acht uuren op, (tusschen beiden moet ik u melden dat ik twee jaaren een Buiten in huur gehad heb, doch ik kon 'er niet aarden, en ik raad myne Broeders, die tot nog met Buitenplaatsen belaaden zyn, zich hoe eer hoe beter daar van te ontdoen.) Tot half tien duurt het ontbyt, smaaklyk gemaakt door het leezen en spreeken over de Courant - 't volgende uur is het uur, waar in ik alles verrigt wat myne tegenwoordige omstandigheden noodzaaklyk vorderen; en, ik kan het 'er zo wel in af, dat 'er tyds genoeg overschiet om my te kleeden en ten half elf in 't Koffyhuis *** te zyn. - Niet meer dan één pyp doorgaans gerookten het daar zynde nieuws gehoord hebbende, neem ik veel al myn weg na de Vischmarkt, want ik ben benevens myne Huisvrouw een magtig liefhebber van goeden Visch, en vertrouw het koopen aan niemand dan my zelven. - Behalven dit, vind ik eene genoegzaame rede om derwaards te gaan; op de Vischmarkt komen meer Peripatetici, en 'er is tusschen ons iets van dat geene 't welk de Geleerden Attractie noemen; zo dat het zelden mist of ik verschyn daar, 't zy ik voorneemens ben Visch te koopen of niet. - Naa 't een of ander straatje omgewandeld te hebben, land ik weder aan in dit of dat Koffyhuis, waar ik tot half twee als een rechtgeaart Peripatericus, met myne Medebroeders, de Koffy kamer op en neder wandel, spreekende van het loopende nieuws, of Staatszaaken verhandelende. Ik meld dit laatste byzonder, dewyl veelen van onzen aanhang doorsleepene Staatkundigen zyn; en nimmer geloof ik gelyken wy beter na de oude Peripatetici, dan wanneer wy, met tegen elkander hangende hoofden, in de zaalen van onze Verzamelplaatsen, heen en weder gaan, onder een onophoudelyk gepraat. De spraakzaamheid is ons over 't algemeen eigen. Oordeel, myn Heer, uit dit besteeden van den voormiddag, of ik my te veel eers aanmaatig met my zelven onder de eersten en voornaamsten van onzen aanhang te tellen. - En dat ik het overige van den dag niet afwyk van de beginzelen, die een waar Peripateticus moet volgen, zal even onbetwistbaar blyken, als ik u verhaal hoe ik verder den dag besteed. - Nauwlyks is de smaaklyke maaltyd genoo- | |
[pagina 72]
| |
men, (in 't voorby gaan, hier val ik met myne Huisvrouw wat Epicuristisch, of ik doe een wandeling; gaa deezen en geenen zien, niet zelden drie of vier loopende visitens op één naamiddag afleggende. De meeste avonden heb ik myne vaste Collegien: op de andere gaa ik met myne Vrouw uit, of zie gezelschap aan huis. - Gy vraagt my mogelyk hoe ik het Zondags stel en by slegt weer. 's Voormiddags gaa ik Zondags altoos te kerk, en verfris my, daar uit komende, in het Koffyhuis, of by een goed Vriend; verder ben ik op Zondag myn eigen Meester niet, 't is de vaste Familie dag by onze Oude lieden. Dan de oude Heer is reeds mede geen onwaardig lid van onzen aanhang, weshalven wy in dit stuk zeer wel over weg kunnen, en naa het eeten den dag vry Peripatetisch slyten. - Regenagtige dagen, en straaten, gelyk wy te deezer dagen hebben, zyn voor de arme Peripatetici verdrietig en lastig. Ze zyn voor de meer bemiddelden wel de aangenaamste niet; doch, wat my betreft, ik behoef geen koets of sleetjes geld te schroomen. Maar welk een langen Brief heb ik reeds geschreeven? hoe veel is 'er in doorgehaald en veranderd, ik zou denzelven wel dienen te verschryven; dan ik hoop, myn Heer, gy zult my hier van wel willen verschoonen; 't geschreevene is leesbaar, zo ik meen. Ik zend u den Brief zo als hy is; maar met welk een oogmerk? vraagt gy mogelyk. Om dien gedrukt te zien, Heer Denker: want ik ben verzekerd hy zal veelen myner Broederen wel smaaken; schoon hy zommigen, die nog niet voor hunne beginzelen durven uitkomen, mogelyk belgen zal; maar ik bekreun my dier onwaardigen niet. Doch ik heb met dit alles nog het groot oogmerk, dat my tot schryven aanspoorde, niet gemeld. Ik zal het met een kort woord doen; en dit zal zo ik vertrouw eene genoegzaame reden uitleveren om deezen te laaten drukken, alle andere redenen ter zyde gesteld zynde. Ik heb dan, door myn omloopend leeven, gelegenheid om veel, en wel in den smaak vallende stoffen van verscheidenerlei aart, voor u op te doen, en bied met deezen mynen dienst aan om nu en dan iets van myne waarneemingen te zenden: zyn ze niet beredeneert en uitgehaald, zy zullen u stoffe tot Denken kunnen verschaffen. In vertrouwen van eene gunstige receptie, heb ik de eer my te mogen tekenen
Myn Heer
U.D.V.D. PERIPATETICUS. Amsterdam 23. 24. 25. Jan. 1767 |
|