De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
De Denker.
| |
[pagina 58]
| |
Myn Heer!HEt kan naauwlyks anders weezen of een stukje met zo veel geest opgesteld, als, onlangs, in 't Nederduitsch vertaald, in 't licht gegeeven is, byzonder daar het de Geestelykheid braaf over den hekel haalt, moet niet weinig opgangs maaken, en stoffe verschaffen tot veelvuldige gesprekken over dat onderwerp. Gy bemerkt, buiten twyffel, dat ik doel op de Levendige Aftekening van het bestaan en gedrag der Kerkelyken, of zinryk Vertoog der geheimen en grondbeginzelen van zommigen onder de Geestelykheid, door John Witherspoon. - Ik bevond my, eenigen tyd geleden, 's avonds in een gezelschap, waar dit stukje 't eenig onderwerp van ons onderhoud strekte. De Heer van den Huize hadt het geleezen, en by de plaatsen, die hem 't opmerkelykst voorkwamen, of liever by de steekelagtigste, een kreukje gelegd, om ons op derzelver voorleezing te onthaalen. Elk toonde zich bykans even voldaan over den geestigen en wel doorgehouden schryftrant van dien anderzins ernstigen Schryver. Wy beklaagden, om zoo te spreeken, gezaamenlyk het lot der Schotlandsche Kerk, indien een vry groot aantal der Leeraaren zich schikt naar de Grond-beginzelen, in dat Werkje opgegeeven, en door redenen overeenkomstig met dezelven gestaafd en aangedrongen - Wy beklaagden dit lot, schoon vry eenpaarig denkende dat de yver der partyschappyen, waar onder de gemelde Kerk jammerlyk zugt, den Schryver mogt vervoerd hebben, om de Grondbeginzelen der Gemaatigden, gelyk hy ze noemt, met de zwartste en afzigtigste verwen af te maalen. Niet lang, myn Heer! gelyk gy ongetwyffeld zult ondervonden hebben, kunnen wy op eene zaak denken, of daar van spreeken, zonder vergelykingen te maaken, en 't geen wy van eenige zaak, die buiten ons is, verneemen, op ons zelven, of 't geen ons van nader by betreft, toetepassen. Het ging ook zoo met den loop onzes gespreks. Naauwlyks hadden wy, gelyk gemeld is, het lot der Schotsche Kerke beklaagd, of wy vielen aan 't overweegen hoe het hier te lande | |
[pagina 59]
| |
met de Kerkelyken gesteld was, en begonden nategaan, of, en hoe verre de daar bygebragte Grondregels door onze Geestelykheid gevolgd wierden. 't Besluit was, wy mogten van geluk spreeken, als wy onze Geestelykheid tegen die van Schotland in de weegschaale opwoogen. Geene verderflyke beginzels die de Christenheid ondermynen, worden hier omhelst of gevolgd, en ook de zodanigen, die onder ons den naam van Gemaatigden draagen, oordeelden wy dat geheel met de Schotsche Gemaatigden niet gelyk gesteld, of als Broeders in het verderf des Christendoms moesten aangemerkt worden, gelyk eenigen mogelyk te gereed denken, en dus, mag ik het zeggen, de braafsten onzer Geestelyken ligtvaardig veroordeelen. - Zy mogen den naam, die geenzins een smaad, maar eernaam is voor een Christen Leeraar, gemeen hebben; geene gemeenschap wordt 'er, kunnen wy anders dit slag onzer Kerkelyken te regt, tusschen hunne beginzelen gevonden. - Een Grondregel egter, merkte iemand onzer aan, is 'er, die vry toepasselyk gerekend mag worden op de Gemaatigden hier te lande, te weeten die dat zy doorgaans Zedestoffen prediken. Men sloeg het boek weder op, en zogt den vierden Grondregel, waar in van dit stuk gesprooken wordt; maar op het overleezen, bekende de maaker van de aanmerking, dat hy ongelyk hadde. Het gedeelte des Grondregels, daar 't op aankomt, luidt in deezer voege. Een goed Predikant moet zyne onderwerpen alleen aan de gezellige pligten bepaalen; hy moet deezen uit enkel redelyke Gronden aandringen, als uit hoofde van de schoonheid en welgepaste evenredigheid der Deugd, en van deszelfs voordeelen voor het tegenwoordige Leeven, zonder eenig opzigt tot eenen toekomenden staat, of eenig uitgebreider zelfsbelang. Dat hy zyne bewyzen en zyn gezag uit de Heidensche Schryveren moet ontleenen, geene, of zoo weinigen, als doenlyk is, uit de H. Schrift. 't Is 'er wel verre af, zeide deeze Heer, by het terug trekken zyner gelykstellende aanmerking, dat ik onze Gemaatigde Predikanten met deezen op éénen dag wil noemen. Zy prediken, dit houd ik staande, Zedestoffen, en meest Zedestoffen; maar volgens eene | |
[pagina 60]
| |
beredeneerde Christelyke Zedekunde, wyd verschillende van de losbandige Zedeleer, die de Heer Witherspoon op 't oog heeft en geestig doorstrykt, in de opheldering van den gemelden Grondregel. - Dit wendde ons gesprek geheel op het Zedekundig prediken. 't Kon niet missen, of in dit stuk viel vry veel ten laste der Geestelyken intebrengen, die over 't algemeen gezegd mogen worden, daar weinig werks van te maaken, altans zoo veel niet als de waarde der zaak verdient en hun beroep vordert. Verstaa my wel, Heer Denker; ik zonder, dit zeggende, alle braave Leeraaren uit, die den aart van den Godsdienst, welken zy verkondigen, begrypende, zich niet min op het verbeteren van het Hart dan het verlichten van het Verstand uitleggen. Ik zal my hier niet inlaaten om de verderflyke en van de bevordering der waarheid, en het voortplanten der goede Zeden afwykende predikwyze op te haalen, noch bybrengen 't geen daaromtrent in ons gezelschap werdt geredenwisseld. De Hoog-eerwaardige Hollebeek heeft dit, ten opzigte der Leeraaren in Nederland, met een vrye hand, en leevendige verwen geschildert, in zyne dubbel leezens-en herleezenswaardige Redevoering, over het in Nederland toeneemend kleenagten der Godlyke Openbaarig, en over deszelfs voornaame oorzaaken: waar van ik hier gewag maak, dewyl onze Tractant, ter algemeene stigting, dit gedeelte voorlas, by gelegenheid dat een onzer in 't midden bragt, dat wy al te ver gingen, met zoo streng een vonnis, ten aanzien van dit gebrek onder de Kerkelyken, te vellen. Het leezen hier van bemoedigde den jongen Heer****, die tot nog meest als Toehoorder gezeten hadt, een versje uit den zak te haalen, 't geen hy verklaarde, onlangs ten aanzien van dit onderwerp gemaakt te hebben. Wy verzogten hem eenpaarig 't zelve aan ons te willen mededeelen; hy deedt het, en las het ons voor; wy vonden 'er allen smaak in. - Onder het naar huis wandelen, verzogt ik 'er een afschrift van, en tevens de vryheid om het aan UE. te zenden. In de eerste gunst, my meermaalen beweezen, bewilligde hy terstond. Omtrent het laatste gaf | |
[pagina 61]
| |
hy geen uitslag, betuigende daar toe zoo ras niet te kunnen besluiten; maar dat hy by de overgifte zyne toestemming of weigering zou te kennen geeven. - Ik ontving het met een, wel niet volmondig, maar egter genoegzaam verlof, om 'er naar myne begeerte mede te werk te gaan; in gevolde waar van ik het hier nevens voeg, nogmaals betuigende, dat geen braaf Geestelyke, voor welken de jonge Dichter de hoogste en schuldige agting heeft, hier bedoeld word. Heeft hy de Zedekunde wat sterk doen spreeken, men overweeg dat zy klaagt, en wie klaagt laat zich wel eens eene hartige uitdrukking ontvallen. De klaagende zedekunde.
WAt klaagstem mag zich daar verheffen
In 't digtste van dit eenzaam' woud?
Wie is zy die zich hier onthoudt?
Ei luister, wil haar leed bezeffen.
Zie, zie die schoone Hemel-maagd,
By gindsen boom ter nêergezeeten;
Zy doet haar ramp 't geboomte weeten;
Ei luister hoe zy bitter klaagt.
***
Helaas! hoe zwerf ik gansch verbannen,
Gehoond, gelasterd, en gesmaad,
Het doel van veeler bitt'ren haat,
Die tegen my te samenspannen.
't Verblinde Menschdom kent my niet;
Ik hoor my smaadelyk veragten,
Van hen, wier voorspraak ik mogt wagten,
O hartverteerend zielsverdriet!
| |
[pagina 62]
| |
Veel Leeraars; die den eernaam draagen
Van Christus, Gods gezalfden Zoon,
Gedaald uit 's Hemels hoogen throon
Om my vol luister te doen daagen;
Verlaaten 't voorbeeld, dat hy gaf;
In 't prediken van Deugd en Zeden,
Zyn heilig voetspoor na te treeden,
Leidt hen van eer en voordeel af.
Een groote naam wordt niet verkreegen
Door 't leeren van een Zedestoff';
Dit baart veel eerder smaad dan lof.
't Was nutter ganschlyk stilgezweegen.
De laster opent straks den mond,
Gereed om hem, die my durft pryzen,
Als Onregtzinnig te verwyzen:
Een vyand van 't Gena-Verbond
Durft hy den Zedeleeraar noemen:
't Is Heidensch wat hy spreekt en leert:
De Deugd te leeren is verkeerd:
Hy schaamt zich niet die leer te doemen
't Is laf een enk'len Zedepligt
Den Christenhoorder uit te leggen;
't Is 't reeds gezegde weder zeggen,
Een kaars by 't helder middaglicht.
Het leeren van Geheimenissen,
Hoe onbegryplyk voor 't verstand,
Hoe tegen 't Heilig Woord gekant,
Kan nimmer lof noch eere missen.
Een bloote Woordenvittery,
Vertooninge van kunde in Taalen,
En Oudheid, kan eerst lof behaalen;
Dit zet den Leeraar agting by.
Den muur van Sion te verweeren,
Te stryden tegen 't snood gebroed,
Dat kettersche gevoelens voedt,
Schoon zy der Deugd in 't minst niet deeren,
| |
[pagina 63]
| |
Wordt als een heldenwerk geroemd.
Hy zal zyn gaaven niet verkwisten,
Die, bitter in het redentwisten,
Zyn' Mede-Christenen verdoemt.
Het voordeel hegt zich steeds aan de agting;
Des is hy deerelyk verdwaald
Die zich voor myn belang bepaalt,
En 't voordeel stelt tot zyn verwagting.
Gelukkig als een schraale stand
Hem niet misgund wordt, of benoomen;
Om tot een hoog beroep te komen,
Grypt hy geen middels by de hand.
Men smaalt op zyne Zedelessen;
De eenvoudigheid van myne Leer,
Voorheen der Christ'nen roem en eer,
Kan nu den valschen dorst niet lesschen.Ga naar voetnoot(*)
Gewoon aan scherp doch schaad'lyk vogt,
Veragten zy de zuiv're bronnen,
Die zielenlaafnis geeven konnen,
Wier kragt weleer zo veel vermogt
Om 't hart, van Gods wet afgeweeken,
Vervuld met snoô begeerlykheên,
Schoon harder dan de hardste steen,
Gedwee te maaken en te breeken.
Zag, zag de vroome Apostelschaar,
Des Heilands eerste Lievelingen,
Die steeds op Deugd en Vroomheid dringen
Eens op, en wierden zy gewaar,
| |
[pagina 64]
| |
Hoe hunne Godgewyde Schriften,
Tot vordering in heiligheid
De Christen waereld door verspreid,
Tans dienen om de booze driften
Van iedle eer en vuil belang
In veeler harten aan te kweeken,
En 't vuur van helschen twist te ontsteeken,
Het viel deez' braaven Mannen bang.
Dat misbruik zou hen grievend kwellen.
Zy riepen vol van zielsverdriet,
Die Leeraars zyn de rechten niet,
Hoe ze ook van heeten yver zwellen.
Onze Opperleeraar eischt de Deugd,
En 't prediken van goede Zeden.
Hen, die met ons zyn spoor betreeden,
Wagt eene zuiv're Hemelvreugd.
Alle anderen zyn aardschgezinden,
Geheel ontbloot van Christus geest;
Dewyl zy, stout en onbevreesd,
De Zedelyke Wet ontbinden.
Keurt ge, Heer Denker! dit Dichtstukje een plaats in uw Weeklykspapier waardig, gy zult aan myne begeerte voldoen, en de jonge Dichter zal 'er misschien door bewoogen worden, om 't een of ander van zyn maakzel UE. mede te deelen. Hier mede sluitende teken ik my.
Myn Heer!
Uw Voorstander
J.S. |
|