| |
| |
| |
De Denker.
No. 215.
Den 9 February 1767.
[Klagt van Ernestus Phileusebius over de Ongodsdienstigheid van zynen Zwager; en Raad van den Denker om hem te regt te brengen.]
Accedat suavitas quaedam oportet sermonum atque morum, haudquaquam mediocre condimentum amicitiae: Tristitia autem, & in omni re severitas absit. Habet illa quidem gravitatem, sed amicitia remissior esse debet, & liberior, & dulcior, & ad omnem comitatem facilitatemque proclivior.
Cicero.
| |
Myn Heer!
RUim een jaar geleeden, ben ik getrouwd met eene deugdzaame en bevallige Vrouw. Ik leef met haar, Gode zy dank! in eene goede harmonie, en heb geene de minste reden om my over myne keuze te beklaagen. Maar ik wenschte dat ik zo wel accordeeren kon met haaren eenigen Broeder, een Persoon van zesentwintig jaaren, die nog ongehuwd is. Tusschen deezen jongen Heer en my heeft een aanmerkelyk verschil plaats, 't welk gelegenheid geeft tot eenige verkoeling van vriendschap, en van grooter verwydering zou konnen gevolgd worden; dat my om myner Huisvrouwe wille, die veel werks van haaren Broeder maakt, smerten zou; behalve dat ik ook zelf genegenheid voor hem heb, en belang stel in zynen welstand naar ziel en ligchaam. Hierom neem ik de vryheid van Uw E. deezen te schryven, zo om uwen goeden raad te verzoeken, dien ik wel noodig heb in dit geval, als op dit ik u aanleiding zou geeven om menschen van dat Charakter, als myn Broeder is, over hunnen toestand eens ernstig te onderhouden. Dit zou misschien veelen van nut wezen, en, zo ik hoope, ook eenigen invloed op myn Zwager hebben, die, schoon hy weinig leest, zelden verzuimt den Denker te leezen.
| |
| |
De gemelde jonge Heer is gantsch niet kwaad van humeur. Hy is minzaam, gezellig, en van een leevendigen en vrolyken aart; nog al vry toegeevelyk en tamelyk bereidwillig om iemand dienst te doen. Met zulk een Persoon niet wel over weg te konnen luidt wat vreemd, en zal u misschien geene gunstige gedagten van my doen opvatten. Wees niet te schielyk, Myn Heer. Gelief te begrypen dat myn Zwager en ik geen eigenlyk ongenoegen, rusie of twist met elkanderen hebben; wy konnen maar niet wel samen accordeeren; daar is geen regte harmonie tusschen ons, uit hoofde van 't aanmerkelyk verschil in onze manier van denken en leeven. Wy hebben hierom het regte genoegen niet in elkanders gezelschap, en somtyds ryst 'er wel eens een dispûtje dat niet al te vriendlyk is. De grond van ons verschil is, met korte woorden, dat ik God tragt te vreezen (en hier in is 't myne lieve Vrouw met my eens) en dat hy geen werk maakt van Godsdienst. Hy is wel geen Godloos mensch; hy spot niet met den Godsdienst; hy gaat ook nu en dan in de Kerk, en ook eene enkele reis ten Avondmaal: maar voor 't overige kan ik niet merken dat hy zig veel met Godsdienst bemoeit. Ik kan, tot myn leedwezen, niet bespeuren dat de vrees voor God eenigen invloed heeft op zyn gedrag. Hy leeft als een goed Burger, doch niet als een goed Christen, zig wagtende voor 't gene hem schade of schande onder zyne medemenschen op den hals zou haalen, maar zig weinig of geheel niet bekommerende over de gunst of ongunst van zynen Schepper, en over 't gene 'er na dit leeven van hem worden zal. Hy is, gelyk ik reeds te kennen gaf, geen groot Liefhebber van leezen; en als hy iets leest, buiten de Courant, den Denker, en den Postryder, is het een Historiesch boek, dat divertissant geschreeven is, of een Roman, die ook vooral niet te ernstig moet wezen. Ik merk niet dat hy gesteld is op obscene dingen te leezen; maar hy heeft liever iets dat naar dien kant overhelt, dan iets ernstigs; en hy was op u zeer gestoord, Myn Heer, toen uw 212de. Vertoog uitkwam, om dat gy, voor zulk een ennuïante Preek, daar men of by in slaap moest vallen, of doodelyk
| |
| |
melancholiek van moest worden, uw Leezers drie groot liet betaalen. Hy zeide my, by die gelegenheid, in zulke weeklyksche Blaadjes altoos zeer bemind te hebben, dat 'er de Fynen zo mooi in ten toon gesteld worden; ‘maar nu,’ voegde hy 'er by ‘lykt de Denker zelf wel fyn geworden; ten minste, hy moet Correspondentie met zulke lui houden, of wy zouden zulke stukjes niet van hem krygen. Ik geloof waaragtig dat hy met eenige Zwartrokken een contract gemaakt heeft, dat zy hem altemet een uitgediend sermoen zullen bezorgen; en dat zullen zeker die schikkingen zyn, die hy met zyne Correspondenten beraamd had, daar hy te Nieuwejaar van vertelde; weet je niet? Nou, ik heb den brui van den Denker, als dat zo voortgaat. Ik heb ook dat Vertoog, van Religiosus, geloof ik heette de knaap, niet uitgelezen; dat verzeker ik je’. Hier uit ziet gy, Myn Heer, dat myn Zwager 't zeer tegen de zogenoemde Fynen heeft geladen; en gy kont uit den naam, dien hy den Predikanten geeft, opmaaken dat hy ook voor die Eerwaarde Heeren niet veel eerbied heeft. Fynen en Huichelaars is by hem hetzelfde; en als hy van iemant die onder de Fynen sorteert en oefeningen bywoont spreekt, voegt by doorgaans den bynaam van huichelaar of geveinsden by 's mans naam: quesel noemt hy altoos een Vrouwspersoon van die soort. En om een Huichelaar of eene Quesel te heeten, is 't by hem niet eens noodig inderdaad te behooren tot de genen die men Fynen noemt. Een wat meer dan ordinair nêerhangende Hoed, een Paruik die den nek geheel bedekt, en een paar Gespen die wat klein of wat ouderwets zyn, en zo ook een jufferlyk gewaad, welk wat uitsteekt in zedigheid, voldoen by hem om die lelyke naamen te verdienen: waar door hy den bal somtyds deerlyk misslaat, gelyk nog onlangs gebeurde, toen hy een lugtigen Noordhollander, een Aartsliefhebber van harddraaven, maar een man van de Menniste Kerk, voor een Fynman aanzag, uit hoofde van zyne ouderwetsche kleeding. Met de Fynen den gek te steeken is zeer zyne Liefhebbery; en hoort hy eens dat een Vroompje (zo noemt hy die luiden ook wel) een onegt kind heeft gekregen, of ie- | |
| |
mant heeft opgeligt, dan komt hy 't my ten eersten met eene groote vreugde vertellen; dan is 't ‘heb ik niet gelyk dat het allemaal schynheiligen en geveinsden zyn? Jy wilt dat volk altemet nog voor spreeken; maar waaragtig ze deugen niet; de beste die 'er onder is, is een guit in zyn hart.’ Nooit wil hy eens met my over iets Godsdienstigs spreeken, en indien zulks geschied in zyne tegenwoordigheid, toont hy schielyk dat het hem verveelt, valt in slaap, of zoekt het gesprek aftebreeken, of gaat uit het vertrek. Zo dra begin ik niet een goed discours, als hy alleen by my en myn Vrouw is, of hy vraagt my of ik oefening begin te houden, en of hy Broeder S. of Broeder V. wil gaan haalen. Spreek ik wat direct op den man aan, en onderneem ik hem te vermaanen, dan is 't, ‘je zoud excellent bekwaam voor een Biegtvader geweest zyn, als je Roomsch was, ‘of Broertje, ik ben te oud om gecatechizeerd te worden, of iets diergelyks.’ Zo dat ik geen vat op hem heb. Hy zou niets liever doen dan een kaartje met my speelen, en schoon hy weet dat ik zulks in veele jaaren niet gedaan heb, en 't niet doen wil, laat hy niet af van my daar dikwils over lastig te vallen. Dus is onze verkeering ongevallig; en als wy eens over Negotiezaaken gepraat hebben, en hy het Nieuws, dat hy in 't Koffyhuis of elders heeft opgedaan, verteld heeft, ontbreekt ons stof tot gesprek; 't welk oorzaak is dat hy minder by ons komt dan hy plagt, en meer ander gezelschap zoekt, daar hy mêe jassen en piquetten kan, en dat hem, vrees ik, hoe langs hoe meer zal doen vervloeijen. Ik had nog al gehoopt dat een bekwaam en Godsdienstig Predikant, die geen Fymelaar is, hem wat zou konnen veranderen, en heb 't daar wel eens op aangelegd dat de waardige Heer...... by my was, als ik hem verwagtte. Maar 't was al mede stroo gedorscht. Ook kan ik van dat middel my niet meer bedienen, dewyl hy my verklaard heeft in 't gezelschap van Zwartrokken geen smaak te hebben; en dat ik geen Domine by hem moet verzoeken, indien ik in zyne vriendschap nog eenig belang stel.
Gy ziet, Myn Heer Denker, dat ik ten einde raad ben. Zo ik my niet bedriege, ben ik niet bedilziek
| |
| |
noch heerschzugtig, en eisch niet dat myn Zwager zig in alles naar mynen smaak voege, gelyk hy schynt te denken. 't Is alleen uit genegenheid, en uit zugt tot zyn eeuwig heil, dat ik hem zo gaarne wenschte te verbeteren, en tot een Godsdienstig mensch te maaken. Ook heb ik niets op met de zogenoemde Fynen, die, naar myne gedagten, den Godsdienst ontsieren, door hunne gemaaktheid en byzonderheid, en zulke luiden als myn Broeder is niet dan te veel gelegenheid geeven om met ernstige Godzaligheid den spot te dryven. Ik ben geen Fymelaar, maar ik kom 'er voor uit, dat ik, hoewel in veel zwakheid, God zoek te vreezen. Met Fynen bemoei ik my niet, en ik veroordeel dezelven ook niet; want ik geloof dat ze niet alle guiten, maar dat 'er ook opregte vroomen onder zyn: doch ik houde veel van serieuse menschen, die naarstig in Gods Huis komen, die prys stellen op de Genademiddelen, die het Woord met aandagt leezen, die by bekwaame gelegenheden gaarne over de gewigtige waarheden van den Godsdienst spreeken, en die, daar 't voornaamlyk op aankomt, met eerbied voor God leeven, en hun Geloof toonen door hunne Werken. Ik agt het noodig u dit te melden; op dat gy 'er uwen raad aan my naar zoud konnen schikken, indien gy mogt goed vinden my daarmede te vereeren. Gelieft gy menschen van myns Broeders charakter eens ernstig over hunnen staat te onderhouden, zulks zal my zeer aangenaam zyn: God mogt het zegenen. Hoewel als ik bedenk wat hy van dat ernstige Vertoog over de Afzondering gezeid heeft, vrees ik dat het toch niet zal helpen. Hy zal 'er, naar alle gedagten, den brui weêr van hebben. Myn hart wordt beklemd, wanneer ik aan zynen toestand denk. - Maar 't wordt hoog tyd dat ik afbreeke. Verschoon myn lang schryven.
Ik ben,
Myn Heer,
Uw D.W. Dienaar,
ERNESTUS PHILEUSEBIUS.
Het geval, welk my de Heer Phileusebius voorstelt, met oplettendheid overwoogen hebbende, komt het my van het uiterste belang voor, dat hy alles wat mogelyk is in het werk
| |
| |
stelle, om verdere verkoeling van vriendschap, tusschen hem en zynen Zwager, te voorkomen. Hy staat met denzelven in eene naauwe betrekking. De jonge Heer is de Broeder, de eenige Broeder zyner beminde Wederhelfte. Schoon eene volkomene breuk in de vriendschap by hem overtekomen ware, zyne Huisvrouw, die veel werks van haaren Broeder maakt, zou zulks, waarschynlyk, niet verzetten konnen. En ik behoef mynen Correspondent niet te zeggen, dat het zyn pligt is, en zyn belang tevens, ter bevorderinge van zyne eigen ruste, zyne Vrouw dat hartzeer te bespaaren, indien 'er eenige mogelykheid toe zy. Daarenboven; zoekt de jonge Heer nu gezelschap, dat hem, naar 't oordeel van den Heer Phileusebius, niet dient, wat zal het dan wezen, als 't afbreeken der gemeenzaame verkeeringe den laatsten van allen invloed op den eerstgemelden beroofd heeft? Is het niet te vreezen, dat hy dan nog verder afwyken, en misschien geheellyk uitspatten zal. De Heer Phileusebius begrypt dit zelf wel: doch ik twyfel egter of hy 'er genoeg indruks van heeft, en niet haast zo ver heen is, dat hy den moed wel dra zal opgeeven, en den Knaap, als volstrekt onverbeterlyk, zal laaten loopen voor 't gene hy is; 't welk te ligter zou konnen gebeuren, zo men eens ernstig in woorden met elkanderen geraakte, waar naar de zaaken zeer geschapen staan. Ik neem, hierom, de vryheid van mynen Correspondent onbezweekene langkmoedigheid, in dit geval, aantepryzen. Ook raad ik hem alle inschikkelykheid, die met den pligt van een goed Christen bestaanbaar is, te gebruiken; en daar door zyn gezelschap, zo veel eenigzins wezen kan, voor zynen Zwager aangenaam te maaken. Ik waardeer den ernst, met welken Phileusebius den Godsdienst behertigt, en schat een charakter als het zyne inderdaad hoog: maar ik vrees, dat hy dien ernst, in deeze zaak, niet genoeg met wysheid en voorzigtigheid bestiert. Hy wil over het goede, over Godsdienstige Onderwerpen, spreeken, by en met zynen Broeder: doch deeze gaat zitten dutten, of loopt de kamer uit. Hy onderneemt den Jongeling te vermaanen: doch de Knaap lacht 'er eens om. Wat helpt het dit telkens te herhaalen, met den zelfden uitslag? Brengt het wel iets anders te wege, dan dat de jonge Heer, hoe langs hoe meer, tegenzin krygt in 't gezelschap van zynen Zwager, en in den Godsdienst zelven; en sterker trek gevoelt tot andere gezelschappen, daar men eens helder lacht, een styf glas drinkt, en een kaartje speelt? Dat dit het gevolg is, blykt uit de klagten van mynen Correspondent. Was ik in 't geval van deezen Heer, ik zou myne vermaaningen eens, voor eene wyle, staaken; ik zou myn best doen om met myn' Broeder
| |
| |
vermaaklyk te kouten; ik zou gezelschap by hem vraagen, dat wat naar zynen smaak, en niet al te serieus voor hem is; ik zou ook, nu en dan, eens een spelletje met hem doen, dat, hoe groot een misbruik 'er ook van gemaakt worde, geen zedelyk kwaad in zig zelf is, en in een geval van deeze natuur veeleer deugd mag heeten, nadien het strekken kan om eene vriendschap aantekweeken, welker verbreeking zeer verdervelyk zou wezen, om invloed te behouden op iemant, tot wien men eene enge betrekking heeft, en denzelven te bewaaren van door kwaad gezelschap weggesleept te worden. De Heer Phileusebius kan op de kaart speelen; hy heeft het voor deezen gedaan; doch hy doet het niet meer, en hy wil het niet doen. Men moet zo styf niet wezen, myn goede Heer, als men door inschikkelykheid nut kan toebrengen aan zynen medemensch; wat zeg ik? aan den eenigen Broeder zyner beminde Huisvrouwe. Ik denk immers niet, dat myn Correspondent eene gelofte gedaan heeft van nooit op de kaart te zullen speelen, gelyk men in eene voornaame Stad van Holland doet, als men zyne belydenis aflegt en Lid der Kerke wordt.
‘Die raad is wel goed’, zal Phileusebius veelligt denken, ‘om myn' Broeder in een goed humeur, en onze verkeering aan den gang te houden, maar niet om van hem een goed Christen te maaken. Ik zou, zo doende, my naar hem voegen en hem eenigermaate gelyk worden, in plaats dat hy myn goede voorbeeld zou navolgen. Hoe kan ik 't ook van myzelven verkrygen hem zo ongevoelig te zien voortleeven, zonder hem te vermaanen?’ Doch, zo ik my niet geweldig bedriege, is de raad, dien ik geef, juist allerbest geschikt om 't einde, dat de Heer Phileusebius zig voorstelt, te bereiken, indien het anders bereikt kan worden. By voorraad, ten minste, behoort hy dien weg in te slaan; en dan zal hy, misschien, naderhand wederom met nut aan 't vermaanen konnen gaan. Ja, 't zou my niet verwonderen, indien de jonge Heer al spoedig meer ooren kreeg naar eenig Godsdienstig discours, (mids niet te zeer op den man aankomende,) alleen om zyn' Zwager daardoor genoegen te geeven, wanneer deeze, op zyne beurt, zig niet afkeerig toonde van eene vrolyke party, om hem plaizier te doen. Laat Phileusebius, verder, zig wel wagten van den Godsdienst, als iets sombers en droevigs, te vertoonen, en als eene zaak, waar door men belet wordt hier op aarde vrolyk te leeven. Laat hy denzelven, in tegendeel, in een beminnelyk en bekoorlyk licht plaatsen. Laat hy 'er zo van spreeken als best geschikt is om 'er een jong mensch op te doen verlieven, uit hoofde van deszelfs voortreffelykheid en
| |
| |
schoonheid, en vooral uit aanmerking van het zuiver genoegen, dat 'er, in dit leeven zelfs, door verkreegen wordt. Laat hy, in zyn eigen gedrag, het vriendlyke, het genoegelyke, het vrolyke, het gezellige, het inneemelyke, paaren met het ernstige en deftige. Laat hy meer door daaden, dan door woorden, den dienst van God aanpryzen, en 't laatste nimmer doen dan by bekwaame gelegenheden, zonder dit onderwerp, of het te pas kome of niet, geduuriglyk aanteroeren, dat voor de meeste jonge luiden verveelend is. Dus handelende, zal myn Correspondent, veelligt, eerlang minder afkeer van een Godsdienstig gesprek, dan te vooren, in zynen Broeder, bemerken. En als hy zo ver gevorderd is, dan zal hy 't waagen mogen, om eens wat ernstiger te spreeken, en Onderwerpen van eenen anderen aart te behandelen, als den Dood, het jongste Oordeel, de toekomende Belooningen en Straffen enz. Doch dit zal met de meeste hoop van eenen goeden uitslag geschieden konnen, wanneer eenige byzondere omstandigheden daartoe aanleiding geeven; gelyk het schielyk afsterven van eenen bekenden in den bloei zyns leevens, of iets anders dat uit eigen aart geschikt is om het gemoed te treffen, wulpsheid en losheid te verdryven, en begeerte om een voorwerp van Gods gunst te wezen te verwekken. Maar buiten zulke gepaste gelegenheden, raad ik den Heere Phileusebius, niet ligt te komen tot het aandringen van die ernstige beweegredenen tot Godsdienstigheid, ten zy hy merkelyk meer overhelling ten goede in den jongen Heer bespeurde.
Om deeze zelfde reden vind ik het niet dienstig, voor als nog, te voldoen aan het verzoek van deezen mynen geägten Correspondent, dat ik luiden van zyns Zwagers charakter eens ernstig over hunnen toestand wilde onderhouden. Hy bediene zig, zo 't hem gelieft, van mynen raad, en melde my, na verloop van eenigen tyd, den uitslag. Beantwoordt die aan myne hoop, dan zal een ernstig Vertoog, over de noodzaaklykheid van een Godvrugtig leeven, voor den Jongeling van nut wezen konnen. Maar, schreef ik nu zulk een Vertoog; hy zou het met veragtinge wegwerpen, gelyk hy de bedenkingen van Religiosus, over de Afzondering, gedaan heeft.
H.
|
|