| |
| |
| |
De Denker.
No. 214.
Den 2 February 1767.
[Winterzang; Dichtstuk.]
Horrida nos includit hyems, nos aspera tectis
Frigora ferre pedem prohibent, & tempora paulo
Commodiora jubent, Solesque manere Serenos.
VOor het volgende Dichtstuk, betuig ik den Zender myne dankbaarheid. Ik had beoogd hetzelve, voorleeden week, uittegeeven; doch ben daar in verhinderd. Te fraai oordeel ik het egter, om 't mynen Leezeren te onthouden.
Winterzang.
VAart wel, gevederd choor! zingt elders, daar de beeken
Nog vloeijen, en de nacht zyn vruchtbre traanen schreit.
De blyde Zomer is gehoorzaam afgeweeken;
De Winter heeft den Herfst ter hofdeure uitgeleid.
Hy blaast een' kouden aêm, waar door de bosschen sterven,
En 't kronkelende beekje een' vluggen gang verliest.
Geen groen, met goud gemengd, mag nu de beemden verwen,
Daar zelfs de zwaluwe in het beevend riet bevriest.
| |
| |
De morgen daagt nu spade en de avond ryst gezwinder;
Ook kirt de tortelduif niet meer in 't luistrend woud.
Vaart wel, gevederd choor! ge ontmoet te groot een hinder,
Dan dat gy langer by den Landman zingen zoudt,
Die, in de laage stulp, en vry en bly van harte,
Op rype vruchten van zyn noesten arbeid teert,
En zeker ('k zwyge 't niet) bevryd is van die smarte,
Die vaak den Stedeling ellendig overheert:
Vooräl, wanneer by zwoegt om schatten te vergaêren,
Die dikwyls Vorsten zyn van hunnen eigen Heer.
't Op een gestapeld goud valt zorglyk te bewaaren,
En vaak zo zorgelyk als waare trouwe en eer.
Hoe treurt, hoe kwynt natuur! de dood rust op haar kaaken.
De Herfst, de Winter heeft den bloeisem afgekust.
De kleene Filomeel vergeet het kweelend waaken,
En denkt, zo 't schynt, niet meer aan Terêus snooden lust;
Dan neen... Het dorre bosch draagt geene groene bladen.
De moedige eiken staan met afgeschooren kruin.
De bergen zyn met sneeuw als witte wol belaaden;
De losse sneeuwvlok dekt het golven-schildrend duin.
| |
| |
De bergstroom vloeit niet meer; of vloeit hy, hy rolt traager,
Naar den verstyfden beemd die korstig opensplyt;
Veel traager dan hy deedt. De weide is dor en mager
En al de landjeugd mist den feest- en vreugde tyd.
ô Welgeregeld bosch! zielstreeler, die de zinnen
Zo menigmaal onthaalde op uw verrukkend schoon,
Breng my, indien ge kunt, sieraadiën te binnen,
Die gy nog onlangs voerde en spreidde aan elk ten toon!
Leer my, hoe ik u 't best, naar 't leeven af zal maalen,
Op dat uw schoonheid blinke in uw verdorden staat;
Waar is die eedle dos, in wien men u zag praalen,
Toen onze Landjeugd stoeide en danste in feestgewaad?
Dat sieraad is vergaan, te ruw in 't hart gegreepen,
Het zap der telgen is verstyfd of uitgedroogd.
Gy kwynt, ô treurig bosch, gevoelig voor de neepen
Waar door de guure Herfst op uw verandring boogt.
Gy mist het schommlend loof, 't prieel der lofgezangen
Van 't vrolyk pluimgediert, dat heen en weder sprong,
Of, dartelende, wipte, of aan een tak bleef hangen,
Of, weemlende onder een, zyn dankgeluiden zong.
| |
| |
Gy mist den morgengroet der blyde Herders knaapen
En hupsche Maagden, vry van Steedsche dertelheid:
Uwe Echo slaapt; Natuur schynt nevens haar te slaapen,
Een witte sluïer dekt haare eedle majesteit.
En gy, ô bloemhof! kwynt: uw geur en kleur en leeven
Mist balzem, glans en aêm: zyt gy het pronken moe?
Dan neen, de Winter deedt uw heerschappyen sneeven,
En sloot het bly tooneel van uwe schoonheid toe.
Uw boezem in beroofd van roode en witte roozen.
De kuische lelie is van uwe borst gescheurd;
De geele tydeloos is weg, of schynt bevroozen;
Men vindt geene enkle bloem, die 't hoofd ten hemel beurt.
Waar zal de veldmaagd zich, by zang of dans, mee sieren?
Zy schommelt vruchteloos op uw' verharden grond.
De blyde hyacinte en geurige angelieren,
Die zy zo menigmaal, al zingend, saamen bondt,
Zyn, waar zy de oogen wend', zyn nu niet meer te vinden.
Beminde Bloemhof, hoe is al uw glans verdord!
Daar u het Oosten treft, in stee van Zuiden winden,
En gy van Noordenwind op 't strengst geteisterd wordt.
| |
| |
ô Vruchtbaare akker, die de geele korenairen
Zo sierelyk vertoonde aan landmans bly gezicht,
Gy zyt uw' luister kwyt, gy mist uw blonde hairen,
Waar door de veldeling den stedeling verplicht.
Hoe schoon stondt ge in uw jeugd, uw' middagstond te pryken!
Vooral wanneer 't geblaas van eenen zuidenwind
U, als een zee, dan vlak dan golfsgewys kon stryken,
Die nu goen voorwerp dan verharde stoppels vindt.
Hoe schoon... dan zacht! wat wolk dryft overgindsche bergen,
Als los van boeie en band, zwaarmoedig herwaard heen?
Zy schynt en land en bosch tot lydzaamheid te vergen,
Want, staande, stort ze een vlaag van sneeuw en hagelsteen.
Dit geldt u laage stulp, dit geldt u schaamle daken!
Hier by schokt u een storm, die uit het noorden rukt,
En door gebulder wand en binten zelfs doet kraaken,
Daar voor zyn teistering vaak trans en toren bukt.
Hoe yslyk moet de zee, by zulk een stormwind, rollen!
Hoe yslyk moet ze slaan op klip of steenig strand,
Indien de koude haar niet hindere in het hollen,
Of met gekromde borst doe stil staan voor het land!
| |
| |
'k Verbeeld me een' Zeeman, moede en afgemat van zorgen,
In de afgeploegde kiele op bare zee te zien,
Te zien in doods gevaar, slechts in een' klomp geborgen,
Onzeker waar het schip in 't eind' nog heen zal vliên.
Geen inham dekt hem nu voor buldrende onweêrvlaagen,
Want, schoon de wind vertrekt, de zee blyft even wreed,
Wien zal de bootsgezel om hulpe en bystand vraagen,
Daar, waar hy zîet, de dood hem steeds voor de oogen treedt?
Nu ziet hy flaauwlyk land, maar ducht voor deerlyk stranden,
't Plechtanker is der kiel ontnomen in den nood.
Hy vreest op Scylla's op Charybden aan te landen,
En wacht elk oogenblik den jammerlyksten dood.
Dit zyn uw gisten, dit, ô Winter! zyn de vruchten
Van uw' gestrengen wille, uwe ongeboeide macht.
Gy geeft, (kan 't voordeel zyn!) een' stroom van ongenuchten,
Zo wel aan 't redenlyk als redenloos geslacht.
En teistert al te onzacht, met losgerukt vermogen,
Den uitgestrekten wensch van menig sterveling,
Sints gy de hoven hebt in witten dos getoogen,
En wisselvallig groet door uw verandering.
| |
| |
Hoe vinnig woedt ge, gy die, onder rietendaken,
Den noesten Veldeling doet trillen by den haart!
De Steedling moog' zich zelf, zo veel hy will', vermaaken,
Hem treft, zyns ondanks, ook 't verdriet dat gy hem baart.
Gelukkig hy alleen, wiens Ziel zo hoog kan zweeven,
Dat ze in bespiegelinge al 't ondermaansche ontgaat,
Dien zal de Winter toch geen wonde in 't harte geeven,
Schoon hy zyn' ysren klauw in 't hart der beemden slaat.
ô Neen: de stille cel verschaft hem een genoegen,
Dat streelend overtreft al de aardsche en korte vreugd.
Zyn lees-en leerlust kan op vruchtbaare akkers ploegen,
Die, schoon de Winter woedt, toch staan in volle jeugd,
En, wat 'er ook bevrieze, in geenen deel bevriezen:
Maar duurzaam zwanger zyn van vruchten, ryp en êel,
Die haare schoonheid door geen bar Saisoen verliezen;
Dees bloem houdt eeuwig stand op d'ongeknakten steel.
En gy vooräl, en gy ô Zangsters, gezellinnen
Van my, die uwen naam met diepen eerbied groet;
Gy kunt den aanval van den Winter overwinnen
By 't eeuwig groene bosch en d'altyd vloeibren vloed.
| |
| |
Het steile Pindus lacht om stormen en gevaaren,
Apol beschermt zyn hof, waar in men eeuwig zingt.
De hofbron vloeit en speelt, en weet van geen bedaaren,
Als hy, in volle drift, uit negen keelen springt.
Woedt Winter! baan een pad voor uw verkleumde gangen;
Gryp beek en beemden aan; blyf doof voor sterk geween;
Verkleum den Veldsoldaat; neem held op held gevangen;
En beuk en teister vry de vaak gewonde leên.
Indien gy lust hebt, om zo wreed te zegevieren,
De Zanggodinnen zyn te hoog voor uw geweld;
Uw macht is veel te klein voor haare Veldlauwrieren,
Haar palm belacht uw woên, hoe gy hem knelt en kwelt.
Ja uw gevreesde vuist doe bosch en hoven treuren,
Uw harde hand gryp zelfs de ziel der blydschap aan;
De Zangsters zullen toch het hoofd ten hemel beuren,
En, wen gy 't felste woedt, in d'êelsten luister staan.
|
|