De Denker. Deel 5 (1767)
(1768)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De Denker.
| |
[pagina 26]
| |
mogelyk, met veel hoofdbreekens, zou verzameld en opgeleverd hebben. De denkbeelden waren, gelyk het in droomen veelal gaat, eenigzins verward, en ik gebruik de vryheid om ze eenigermaate beschaafd en in orde geschikt hier te melden.
***
Ik bevond my geplaatst op het einde van eenen bogtigen weg, met vry hoog opgeschooten kreupelbosch, aan wederzyden digt begroeid. In 't verschiet vertoonde zich een schitterend Gebouw, zo veel ik op dien afstand zien kon, in een gansch vreemden smaak opgehaald. Ik sloeg den weg in, en hoorde, in de bypaden door het kreupelbosch gehouwen, geduurig een zagt gefluister; ik bleef staan om te verneemen wat 'er de oorzaak van mogt weezen, maar vrugteloos. - Hier over peinzende, kwam op 't oogenblik een Jongeling my schielyk van agteren in loopen, en hieldt aan myne zyde stand, als mede luisterende nae het zelfde geluid. Eer ik tyd had om een woord te spreeken, opende hy den mond met deeze woorden. ‘Gy schynt verbaasd te staan, Vreemdeling, over 't geen ge hier ziet of hoort; Gy verlangt, kan ik anderzins iets uit uwe oogen leezen, te weeten in welk een Gewest gy u bevindt; want zeker is het u geheel vreemd; alleen zult gy 'er nimmer te recht geraaken, dan ten koste van uwe deugd. Wilt ge myn geleide volgen, ik beloof u alles te vertoonen, zonder dat uwe onschuld eenig gevaar loope. Indien ge my maar trouw byblyft en geene blyken van besmetting toont, zal ik uwe Nieuwsgierigheid in eene behoorlyke maate voldoen in deeze verblyfplaats der onmaatige en ongeregelde Nieuwsgierigheid’. Ik gaf, eenigzins onthutst, myne toestemming aan dien voorslag, met een beevend Ja. Geen schroom behoeft u te bekruipen, vervolgde de heusche aanbieder van zyn geleide, gy moogt u veilig op my verlaaten. Ik ben een der Bescherm- en Geleid-geesten der onschuldigen, die tot deeze gevaarlyke plaatse naderen; en niemand verliest dat | |
[pagina 27]
| |
kostlyke kleinood, dan die my of myne Mede-Bescherm- en Geleid-geesten verlaat, en niet te vrede is met de onderrigtingen, die wy, ter goeder trouwe, mededeelen. - Weet dan, Vreemdeling, dat dit, gelyk ik reeds gezegd heb, de Verblyfplaats is der onmaatige en ongeregelde Nieuwsgierigheid. In den Tempel, dien gy van verre ziet, heeft deeze Godin haare altaaren en ontvangt hulde van een ontelbaar getal Dienaaren en Dienaaressen. Gy zult, hebt ge moeds genoeg om my te volgen, die alles onderscheiden beschouwen. De vrees van gezien, of gehoord te zullen worden, moet u niet bekruipen, dit vogt, (en op het eigen oogenblik besproeide hy my met een weinig vogts,) zal u en my onzigtbaar en onhoorbaar maaken, schoon gy buiten dit geene verandering in 't geheel zult bespeuren’. Op dit woord vertrouwende, sloeg ik, met myn Gids, den kronkelenden weg verder op. Het gefluister, 't geen my stil hadt doen houden, op ieder stap, dien wy voortgingen, vermeerderende, nam ik de vryheid om mynen Geleidgeest te vraagen, wat dit gesluister tog weezen mogt? ‘Dit is niet anders, kreeg ik ten antwoord, dan het onophoudelyk gesnap der Agterklapperen, die in de omgelegene kreupelbosschen zich onthouden. Niets blyft ongeschonden van die eerroovende tongen. Zy zyn onvermoeid in den dienst der Godinne, van wier landstreeke zy een groot deel der ingezeetenen uitmaaken. Alle die wegen, door het vry hoog en wild opgegroeid kreupelbosch gehouwen, loopen uit op het plein, waar de Tempel gebouwd is. Laat ons derwaards spoeden; daar is het middelpunt, waar de voorwerpen, die ik tans voor heb uwer beschouwinge aan te bieden, zamenloopen. Ontmoet gy onder den weg iets, uwer opmerkinge waardig, niets weerhoude u my vryelyk te vraagen’. Wy gingen daar op een' weg in, die ons, zo 't my toescheen, verwyderde van het pad, 't geen recht-streeks, myns bedunkens, nae het Tempel-plein liep. ‘Ik stel uwe verwagting waarschynlyk eenigermaate te leur, was de taal van mynen Geleidgeest, gy meen- | |
[pagina 28]
| |
de, mogelyk, langs den eerstbetreeden weg voort-wandelende, wel dra ter plaatse te zullen komen, waar ik beloofde u alles in een kort begrip te laaten zien. Die is ook inderdaad de kortste weg; maar 'er zyn heimelyke Dienaars en Dienaaressen der Nieuwsgierigheid, die nimmer in haaren Tempel openlyk verschynen, doch in 't verborgen wel bartelyk den dienst volbrengen, en ook diep deelen in de gunst der Godesse, schoon zy de waereld willen diets maaken groote vyanden van haar te zyn. - Deezen kunt ge alleen langs deezen weg aantreffen; zy onthouden zich in het digt belommerde woud, dat daar ter zyde ligt; wy zullen 'er even in treeden’. Met waren wy 'er toe genaderd; ik zag, tot myne groote verwondering, hier Menschen van allerleien staat en rang, die onophoudelyk bezig waren met elkander nieuws in te luisteren, en alles, als waren het de gewigtigste geheimen, stilletjes mede te deelen. De eenvoudigheid van het gewaad, dat hier de meesten dekte, vermeerderde myne verbaasdheid. Ik zag, in een hoek, een' toevertrouwden brief openbreeken, met groote greetigheid leezen, en behendig weder sluiten. ‘Leer hier, verbaasde Vreemdeling, sprak myn Geleidgeest, hoe 't uiterlyke voorkomen menigmaal misleidt; hoe in de waereld, waar van ge hier een kleine schets ziet, geen gering aantal der geenen, op welker eerste aanzien gy geene laagen eener onbescheidene Nieuwsgierigheid zoudt verwagten, dikmaal op eene verborgene en listige wyze, geheimen weeten uit te lokken. Zy vertrouwen u iets, 't geen u gewigtig toeschynt, doch weezenlyk niets betekent, en weeten dus, uw vertrouwen, door die kunstgreep, gewonnen hebbende, agter uwe geheimste zaaken te komen. Beveel deeze lesse van bedagtzaame Voorzigtigheid aan uw geheugen. - Wy moeten, om geenen al te langen omweg te neemen, terug keeren’. Naauwlyks waren wy op den voorgaanden weg wedergekomen, of ik ontdekte, onder het voortreeden, op de hoeken van elk zydpad Spiegels geplaatst, en wel in den voordeeligsten stand geschikt tot het ont- | |
[pagina 29]
| |
vangen der meeste voorwerpen. Eenigen waren met verscheidene facetten kunstig by een gevoegd. Myn Geleidgeest, bemerkende dat myn oog daar op viel, wagte niet af dat ik hem eene vraag deedt; hy kwam my in deezer voege voor. ‘De werktuigen, die uwe aandagt trekken, en uw oog gevestigd houden, zyn van de allergeliefdste der hier heerschende Godesse, en dus ook van alle haare Begunstigers zeer bemind, 's Jaarlyks wordt 'er een gedagtenisfeest met veel staatsy gehouden, wegens de uitvinding dier terug kaatsende glasen: gelyk men ook niet vergeet met lofredenen te vereeren de eerste Uitvinders van Vergrootglasen, Verrekykers, en allen, die in de bewerking van glas iets toegebragt hebben ter verzaadiginge der Nieuwsgierigheid. - Jammer is het dat de gedagtenis van braave Mannen hier door meer geschonden dan geërd wordt. Zy beoogden zeker nut te veroorzaaken, en geen voedzel aan het kwaad te verschaffen. Het moeit my dat 'er tans geen dienst van dien aart in den Tempel gedaan wordt. Zulks zou u een vreemd onderhoud verschaffen; maar buiten dit zult ge genoeg vreemds zien, als wy verder komen. Wy moeten voortgaan, en door dien hoop heen dringen, die den toegang tot het plein bykans verstopt; geef my de hand.’ Het leedt maar weinig oogenblikken, of wy bevonden ons op het groote Tempel plein, waar het krielde van Menschen, die 't nauwlyks kon bevatten, en allen om 't zeerst yverig in de weer scheenen om hulde te bewyzen aan de Godesse. Deezen spoeden zich Tempel waards; anderen keerden te rug. - Toetreedende, kreeg ik eindelyk het gantsche Gebouw in 't gezigt: 't Was een ronde Tempel, geheel van 't helderste glas gestigt; Myn Geleidgeest voerde my 'er pinnen, door den dikken drom van Offeraaren en Aanbidderen. Ik zag de Godin der ydele Nieuwsgierigheid op een throon van kristal. Het beeld was uit wit marmer gehouwen, stondt overeinde, in eene loopende gestalte, voorzien van vleugelen tot vliegen gereed, met uitgestrekte en eenigzins opgeheevene | |
[pagina 30]
| |
armen. Ooren van eene verbaazende grootte, en ver uitpuilende oogen, misvormden het hoofd niet weinig. Op den sluier, haar om 't lyf geslaagen, vertoonden zich ooren, oogen, tongen, op eene onregelmaatige wyze door een gemengeld. Het altaar, voor dit Beeld geplaatst, was zamengesteld van de schoonste spiegels, die ik immer aanschouwde. Op de pylasters waren allerlei slag van gezigtkundige werktuigen, die de vdele Nieuwsgierigheid bezigt, gesleepen. Allerwegen hing de Tempel vol glasen kroonen van eene verbaasende grootte en zeldzaame fraaiheid. Een ongelooflyk getal kaarsen, daar op geplaatst, verlichtte 's avonds en den gantschen nagt, volgens het berigt dat my myne Geleidgeest gaf, den Tempel. De toeloop der Aanbidderen was zo groot, en hun geprevel derwyze onder een vermengd, dat ik niet veel onderscheiden hooren kon. Verstaanbaar genoeg egter hoorde ik de verzugtingen van eene aanzienlyke Dame, om te mogen weeten war 'er in de Kraamkamer van haare Nigt omging, op eene visite waar zy niet toe genoodigd, en des zeer gebelgd was; - van een berugt Schryver om 'er agter te mogen komen wat men van zyne werken oordeelde; - van een Schoenmaaker om de Staatsgeheimen te mogen ontdekken; - van eene jonge Juffer om met het geluk begunstigd te worden, dat zy den vermoeden minnehandel van den Heer *** mogt naspeuren. De zugten mogt ik....! waren ontelbaar. De Offeranden, die men toebragt, hadden niet veel te beduiden, schoon het getal zeer veelvuldig was. Zy bestonden meest uit Nieuwspapieren, die, met aanroeping om een sterken aftrek, aangebooden en op het Altaar neder gelegd wierden. - Ik moest egter niet vergeeten te melden, hoe eene jonge Juffrouw met haare meid ter Tempel trippelende en vol van vergenoeging in kwam, eene menigte van waschkaarssen der Godinne vereerende. Op de vraag wat dit beduidde? antwoordde myn Geleidgeest. ‘Deeze Juffrouw volbrengt eene gelofte. Zy hadt deeze gedaan, indien ze van haar Vader kon verwerven een | |
[pagina 31]
| |
Spioneerspiegeltje aan 't raam van haare zydkamer te mogen hebben; eene gunst die zy gekreegen heeft.’ Ik vroeg myn' Gids wie de Priesters en Priesteressen van deeze Godin waren? want my dagt dat de aanvaarders der Offeranden en de ontvangers der geschenken, op eene byzondere wyze in den dienst der ydele Nieuwsgierigheid moesten staan. Myn Geleider antwoordde, ‘Deezen worden zeer zelden uit de aanzienlyksten en vermogendsten verkooren, gelyk ge ligtlyk zien kunt uit de kleeding: want geen byzonder gewaad is hier aan de Priesterlyke bediening eigen; elk verrigt den dienst in de kleeding van zyn dagelyks beroep. Dan zy moeten over 't algemeen, vyftig jaaren bereikt hebben, die dit ampt zullen waarneemen. Ziet daar een oude Baker; zy heeft reeds meer dan tien jaaren Priesteres geweest. Ginds gaat een Barbier, die bykans denzelfden tyd voor Priester gediend heeft. De Koffyhuishouder T****, benevens de Boekverkooper E*** zyn van de voornaamste Priesters. De Liedjeszangers en Zangeressen maaken den geringsten hoop uit, onder die den Tempel dienen; en men slaat, wat hun betreft, op de jaaren geen agt.’ Van de Offeraaren en Aanbidderen zag ik eenigen zeer wel vergenoegd; anderen met duidelyke blyken van te leurstelling op het gelaat uit den Tempel vertrekken. Wy verlieten den Tempel. 'Er uittreedende sprak myn Geleidgeest. ‘Gy zyt my getrouw by gebleeven, en ik heb niet bespeurd dat gy in den Tempel zelve eenige zugt loosde, om iets van de Godinne te verzoeken; een zwak waar toe verre de meesten vervallen; gy zyt des waardig dat ik u meerder toone, volg my’. - Hier op sloeg myn Gids een weg in agter den Tempel uitkomende, zeggende, ‘Gy hebt toe nog 't geheele ryk der ydele Nieuwsgierigheid niet gezien - gy luistert weder - gy verstaat wat hier gesprooken wordt. - In deeze streek onthouden zich de Vertellers, die hunnen tyd besteeden in wat nieuws te verhaalen en te hooren. Dit | |
[pagina 32]
| |
is bykans hunne eenigste bezigheid en, zo niet de eenigste, zeker hunne hoogst geliefdste.’ Ik vond hier de laanen van een vry lugtig bosch, opgevuld met menschen aan hoopen verdeeld. Eenigen wandelden; anderen zaten aan kleine tafeltjes. 't Gesnap was onophoudelyk; doch de veelvuldigheid der beuzelingen, die ik hoorde, stelde my buiten staat om 'er iets van te onthouden. Vry langen tyd hier gewandeld hebbende, zonder iets anders te verneemen, bevonden wy ons aan het einde van dat bosch, waar twee op het oog zeer onderscheidene Ryken zich opdeeden; 't eene was duister en als met een' nevel overtoogen, 't andere vertoon-toonde zich wild en woest. - ‘Gy staat verbaasd, was het woord van myn Geleidgeest; gy weet niet wat u hier voorkomt; het dampige gewest is het Ryk der Leugen, en 't geen 'er zo ongedaan uitziet dat van den Twist. Dit zyn de Nabuurige ryken der ydele Nieuwsgierigheid. Zy staat in bondgenootschap met deeze Godinnen; en de inwoonders van haar Ryk vermengen zich veelal met die deezer Landstreeken, of gaan derwaard verhuizen. De wegen van deeze drie Ryken loopen op eene wonderlyke wyze zamen, en zyn niet zelden door elkander gekronkeld; zo dat men zomtyds niet net weete, op wier grondgebied men zich bevindt. Laat ons dat ter rechte hand ligt eerst in treeden.’ Dit was het ryk waar de Twist heerschte. Alles zag 'er naar en akelig uit. Den voet naauwlyks daar in gezet hebbende, hoorde ik niets anders dan schelden, raasen, vloeken, tieren, en zag in 't verschiet, op verscheidene plaatsen op 't yslykste vegten. 't Was geheel in oproer. Ik ontwaakte van schrik. |
|