De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Myn Heer!EEn der Correspondenten van uwen voorganger den Philanthrope merkt aan, hoe men de heerschende geestneiging van een Volk, en van de inwooners eener stad, met vry veel gronds van zekerheid, uit hunne Uithangborden, kan afleidenGa naar voetnoot(*). Dit Vertoog schoot my te binnen, wanneer ik onlangs in een onzer vermaaklykste en aanzienlykste Binnen-Steden, my eenigen tyd onthieldt, en met wandelen verlustigende, het oog liet vallen op eene uitwendige byzonderheid, die daar thans zeer in de mode is, en ruim zo zeker als eenig Uithangbord de neiging van Geest toont van de bewoonders der huizen, waar die vreemde uitstekken voor gevonden worden. - Ik kon kwaalyk denken, dat die menigvuldige Spiegels, buiten de huizen geplaatst, tot teekens strekten eener zo algemeen heerschende liefhebbery voor dat deel der Gezigtkunde, dat byzonder den naam van | |
[pagina 410]
| |
Spiegelkunde draagt, te meer daar deeze studie dan verondersteld zou moeten worden voor al plaats te vinden by de Jufferschap, doordien deeze werktuigen meest gevoegd zyn aan de zydkamers, welken, door dien toestel, eenigermaate na observatoriums zweemen, en menigmaal de voorgevels misvormen, nu door de grootte, dan door het ver uitsteeken, als mede door de vreemde gedaantens, die 'er aan gegeeven worden, alles naar vereisch van het gezigtpunt; zo om den versten afstand te bereiken, als om het grootste veld te krygen. Ik maakte 'er wel dra een ander en vry natuurlyker besluit uit op, een besluit, dat zeker door u zal gebillykt worden; te weeten dat de Uithangers van deeze Spiegels, dit doende, aan al de wereld een blyk geven hunner verregaande Nieuwsgierigheid, welker honger op de gewoone wyze niet verzadigd kunnende worden, dit hulpmiddel te baat nam: ten minsten dagt my dit te moegen veronderstellen van alle de zodanigen, wier Toestel niet kon strekken om eenig aangenaam of verrassend gezigt opteleveren, in welke gevallen men dit behulp van de kunst zeer wel kan goedkeuren, en voor waarlyk aartig houden. Dat eene overmaat van Nieuwsgierigheid deeze gezigtkundige werktuigen op deeze wyze hadt doen plaatsen, onderstelde ik slegts, en zekerlyk met alle waarschynlykheid; doch ik vond ook wel ras gelegenheid om proeven te neemen, die my volkoomen in dit gevoelen versterkten, en de zekerheid myner gemaakte veronderstellinge toonden. Myne zaaken riepen my om in 't huis te gaan van den Heer A. wiens zydkamer met twee zulke Uithangborden van Nieuwsgierigheid pronkte: (want deezen naam durf ik 'er nu gerustelyk aan geeven.) Ik vond den Heer | |
[pagina 411]
| |
A., benevens zyne Vrouwe en zyne twee Dogters in het Observatorium. Naauwlyks gezeten zynde, zeide de Vrouw van 't huis; ‘Hartje Lief, daar hebben wy weder een nieuwe proef van de nuttigheid onzer spiegels; ik zag myn Heer E... reeds van verre, en dat hy by ons zou komen, en liet u daarom van agteren roepen’. Zy hadt dit niet gezegd, of de Oudste Dogter, die de plaats hadt voor het andere spiegeltje, (ik mag het wel een spiegel noemen,) stondt op als gereed om uit het vertrek te gaan. ‘Waarheen Betje?’ zeide de Moeder ‘Ik zie daar, was het antwoord, Juffrouw M. op de brug, zy zal niet nalaaten, wanneer ze my voor 't raam ziet, aantekoomen, en ik heb haar gisteren in de Kerk gezegd, dat ik haar van daag niet kon opwagten; dewyl ik moest uitwezen’. Zy vertrok en de jongste Dogter bleef niet in gebreke om terstond de plaats van haare Zuster inteneemen. - Ik maakte daar op deeze aanmerking, de oude Juffrouw, die zeer met deeze uitvinding ingenomen scheen, ten gevalle. ‘Dit is weder een nieuwe proef van de nuttigheid dier Spiegeltjes, waar over ik my onder 't wandelen door de Stad meer dan eens verwonderd heb, en die zints de laatste reize, dat ik hier was, zo zeer in getal zyn toegenomen; 't is waarlyk eene zonderlinge uitvinding’! ‘ô, Myn Heer, zeide de oude Juffrouw, wy hebben ze nu nog maar één week gehad, maar ge zoudt naauwlyks gelooven, hoe veel dienst zy doen; in de weinige oogenblikken, die myn Heer gezeten heeft, hebben wy 'er reeds twee proeven van; en den eersten dag, dat ze 'er geplaatst waren, ontdekte ik iets, voor langen tyd van my vermoed, naamlyk dat onze Meid een der olykste Labbeien is, die 'er uit kan | |
[pagina 412]
| |
koomen: want in de langte van de straat, die ik, dus zittende, in myn Spiegeltje ten einde zie, bemerkte ik dat ze niet min dan vyfmaalen zich ophieldt om een praatje te verleenen; 't vermoeden was toen uit; ontkennen kon niet baaten, en ik heb haar de huur opgezeid. - Even zo heb ik ook waargenomen, dat een onzer Werklieden, van 't werk koomende, dagelyks de gewoonte heeft om in een kroegje te loopen, dat aan 't end van de straat is; ik heb 'er hem al over onderhouden - Gisteren op den middag zouden wy, zonder deeze Spiegels, overvallen geweest zyn door een Neef en Nigt van buiten de stad, met wien wy geene Vriendschap willen houden; ik zag ze van verre, ging uit de zydkamer, en belaste de Meid te zeggen, dat ik niet by de hand was. Ik kan u niet zeggen, Myn Heer, met welk een verdubbeld genoegen ik nu dagelyks in myne zydkamer zit; en myne Dogters, gelyk ge ziet, scheppen 'er ook groot vermaak in: Betje is naauwlyks opgestaan, of Mietje is 'er gaan zitten; ik mag die observance wel zien in de jonge kleuters’ - Mietje, aangemoedigd door deeze lofspraak van Moeder, wilde toonen, dat ze niet te vergeefsch zat te Spionèeren (dat is het geliefde en tevens eigenaartige woord, Heer Denker, om deeze werking der Nieuwsgierigheid uit te drukken,) zy sloeg de handen samen en zeide, als in verukking over de gunstige gelegenheid, die zig op deedt; ‘Daar gaat Juffrouw G. weer uit; ik geloof zy heeft niets te doen dan wandelen; zy schelt by Juffrouw S. aan, die zal gewisselyk van de party wezen: ja zeker, zy is ook al aan de deur’. De jonge Juffer Betje, denkende dat Juffrouw M. reeds gepasseerd was, kwam weder te voorschyn, om haare oude plaats te beklee- | |
[pagina 413]
| |
den, die haar niet zonder de blykbaarste teekenen van weerzin en afgunst werd ingeruimd. De Heer van den huize, mee wien ik reeds lang gehandeld had, sloeg my voor, naa het drinken van een kopje Thee, en het afdoen onzer zaaken, eene wandeling te doen. Ik kende hem voor een verstandig Man, en had duidelyk bemerkt, dat de lof, van zyne Vrouwe aan deeze Spiegeltjes gegeven, hem niet meer dan maatig smaakte, en dat de drift zyner Dogters, om zo observant te weezen, hem mishaagde: want onder het Thee drinken viel 'er nog een geschilletje voor tusschen de twee Zusters; de jongste oordeelende, dat het lang haare beurt was, om te spioneeren. Onder het wandelen geraakten wy, door het zien van twee Spiegels van eene zo verbaazende grootte, dat, wanneer de aanzienlykheid van het huis geen tegenstrydig denkbeeld hadde ingeboezemd, men gedagt zou hebben daar een Spiegel-winkel te zullen vinden, op het onderwerp van deeze uitsteekende Spiegels. ‘Wat dunkt u, was het woord van den Heer A., van deeze keurlyke uitvinding, tot lof van welke myne Vrouw straks begon uitteweiden, en zeker, wanneer onze jongste Dogter haare waarneeming niet had medegedeeld, u nog een lange lyst van nutte proeven zou opgegeven hebben’? Ik uitte vrymoedig myne gemaakte verondertelling, te weeten dat ik ze aanzag voor een allerduidelykst kenmerk eener verregaande en buitenspoorige Nieuwsgierigheid. ‘Recht begreepen, was het antwoord, ik heb daarvan zo veele proeven, als myne Huisvrouw van de nuttigheid, zo als ze het gelieft te noemen. Langen tyd heb ik het wederhouden, dat ze niet aan myne raamposten kwamen; maar, voor een week of anderhalf, twee dagen uit de stad geweest zynde, | |
[pagina 414]
| |
waren ze reeds geplaatst. Myne Vrouw benevens myne Dogters stonden aan de deur, wanneer ik t'huis kwam, allen even gereed om my te vertellen, dat ze my reeds van verre hadden zien koomen: naauwlyks binnen getreden, moest ik zien, door welk een middel en hoe kunstig zy bedagt hadden allerwegen heen te spioneeren. Ik heb 'er my, toen ze 'er nu stonden, niet tegen willen verzetten, schoon ik moet bekennen dat ze my nog meer verveelen, dan ik verwagt of gevreesd had. Ik leef nog in de hoope, dat de nieuwigheid 'er allengskens af zal raaken, en dit geliefde spioneeren wat doen verminderen: want ik bemerk niet dan te zeer, dat het praaten van anderen, (eene zagte term voor kwaadspreekenheid,) daar door nu hand over hand toeneemt, dewyl de gelegenheden en aanleidingen daartoe zo zeer vermenigvuldigd zyn. Doch het meest van alles staat my tegen, dat myne Dogters daardoor van het goede afgetrokken en tot de laage bezigheid van ledige bemoeiällen vervoerd worden, om de gebreken, de misslagen, de dwaasheden en het kwaad gedrag van anderen van alle kanten optezaamelen, en daar mede elkander bezig te houden. Betje, die reeds smaak in goede boeken begon te krygen en tot myn groot genoegen zich daar in verlustigde, wordt overheerscht door de Nieuwsgierigheid, en zet die nutte oefening ter zyde om zulke ydele voldoening. Mietje, voorheen yverig met de naald, doet, zo haare Moeder zegt, de helft niet af van 't gene ze voorheen deedt. Moeder bekyft haar deswegen nu en dan, niet denkende, dat de Observance, gelyk ze spreekt, de groote en voornaame oorzaak is. Ik zal het nog een week of twee uithouden, en dan, zo 'er | |
[pagina 415]
| |
geen merklyken afslag komt in dit geduurig spioneeren, met myn vaderlyke gezag tusschen beide treden en die oorzaak van 't kwaad uit den weg ruimen’. Ik kon niet nalaaten dit zyn voorneemen goed te keuren en te pryzen: zonder nogthans 'er bytevoegen, dat het waarschynlyk hoognoodig zou wezen, de geaartheid zyner Huisvrouwe in aanmerkinge genomen zynde. Verder over dit onderwerp spreekende, vroeg ik den Heer A. wat tog de oorzaak en het eerste beginzel mogt wezen van dit spioneeren? Hy gaf my hierop 't volgende berigt. ‘De eerste Spiegeltjes, die ik voortyds zo hier als elders vond, waren geschikt op plaatsen, die een aangenaam en ver gezigt uitleverden, en dus een onschuldig vermaak schonken; verder schynen ze in gebruik gekoomen te zyn voor oude zwakke Vrouwen, die meestal in huis moeten zitten zonder iets anders te kunnen doen, dan uitkyken; op dat zy door de vermenigvuldiging der voorwerpen, of die langer in 't gezigt te houden, te meer werks mogten hebben, en zich verlustigen: van dit gebruik, reeds zeer na aan 't misbruik grenzende, is men daar toe geheel over geslagen, en de Spiegels zyn hand over hand gemeenzaamer geworden. In de straat, waarin ik woon, zyn ten minsten nog twee Spioneer-kamers, behalven de myne; en onder anderen weet ik, dat Juffrouw G., welker uitgaan onze Mietje zo vaardig waarnam, op haare beurt zit te loeren, om te weeten, wie 'er by ons in- en uitgaat. De Juffrouwen hebben, door deeze kunst, het middel om in huis zittende aan de deur te zyn......’ Hier werd ons gesprek over dit stuk afgebrooken, doordien zich een Heer, dien ik niet kende, by ons vervoegde. | |
[pagina 416]
| |
's Anderen daags, op niets minder dan op deeze Spioneer-spiegeltjes denkende, kwam ik, een Heer bezoekende, in deszelfs zydkamer; en daar eenigen tyd alleen staande wagten, viel myn oog op een Spiegel, die schuins en dus in een zeer ongewoonen en wanschiklyken stand aan den wand hong, zonder aan iets in het vertrek, dat verder zeer zinlyk gemeubileerd was, te beantwoorden. Ik keek in denzelven, en ontdekte, dat deeze, binnenshuis, tot het zelfde einde geschikt was, als die, welken by anderen buiten geplaatst waren. De Dame van deezen huize sorteerde onder die men Fynen noemt: en zy spioneerde dus ook on een ingetoogener wyze. Ziet daar Heer Denker myne waarneemingen over deeze byzonderheid. Zy verschaffen u mogelyk stoffe tot denken; en zullen misschien zommigen uwer Leezeren gevallen; is dit uw oordeel mede, gun dan plaats aan deezen Brief van uwen Bestendigen Leezer,
O.E.
Amsteldam 25 November 1766.
Ik bedank den Heer O.E. voor de gezondene waarneemingen; hy heeft my opgewekt, om myne gedagten bepaalder te doen gaan over de onbetaamelyke en te verre gaande Nieuwsgierigheid; dan dit blad reeds te vol zynde, om dezelve plaats te geven, zal ik dit tot eene nadere gelegenheid uitstellen; 'er alleen nog byvoegende, dat deeze Spiegeltjes niet zo byzonder eigen zyn aan die stad, welke ik vermoed, dat de Heer O.E. bedoelt; schoon ik wel wil bekennen, dat derzelver menigvuldigheid aldaar my, in het doortrekken, meer dan eens is in 't oog geloopen, en geene al te gunstige denkbeelden inboezemde van den aart en neigingen dier Jufferschap. Ik voeg 'er de aanmerking by, dat ze aan die Stad niet zo byzonder eige zyn; dewyl de algemeenheid van een misbruik, het openbaar ten toon stellen van 't zelve, en dus ook de uitgave des medegedeelden Briefs billykt. |
|