| |
| |
| |
De Denker.
No. 153.
Den 2. December 1765.
[Vervolg en Slot van No. 79, over de Liefde tot het Vaderland.]
Velvolg van No. 79.
MEn heeft uit myn vorig Vertoog, over de Liefde tot het Vaderland, kunnen opmaaken, op welke gronden ik deze Liefde meende te moeten gevestigd, uit welke beginzelen afgeleid worden. Patria est, ubi bene; is al eene oude Spreuk, welke de geheele wereld goedkeurt, en volgt, zo lang zyn aanwasschend fortuin hem raadt in een Land te blyven, 't welk hem verrykt heeft en nog verrykt. Het Menschdom in het algemeen schynt zo wel overtuigd van dezen zetregel, dat als die zelfde Duitscher, daar ik in myn voorgaand Vertoog van meldde, dasz liebe Teutsche Vatterland onder ons begint te regrettieren, nadat wy hem, toen hy op een Stroowis kwam aandryven, in ons Herbergzaam Nederland gulhartig ontvangen, met weldaaden opgehoopt, met schatten overlaaden hebben, hy ons op dat zelfde oogenblik haatelyk wordt, en wy ons niet weêrhouden kunnen, om hem van Ondankbaarheid te beschuldigen. Het gaat met ons, in andere Landen even eens, en alle vreemdelingen, welke zig, ter oorzaak van behoefte, of uit inzigt van grooter voordeelen en meer geluk, naar andere Landen begeeven hebbende, daar fortuin maaken en wel vaaren, worden van alle de Inboorlingen dier Landen geoordeeld onder zulk eene natuurlyke en billyke verpligting te leggen, om dat Land als hun Vaderland aan te merken, dat zelfs de welleevende Fransjes, welke andersints de gaaf schynen te hebben, om alle Lieden, die veel gelden weinig hersenen hebben, wys te kunnen maaken, dat Parys het algemeene Vaderland van beschaafde menschen is, en welker bevallige Snorkery en Verwaandheid men dus langer dan die van een droogen Duitscher, styven Zwitzer, of van eenigen anderen Vreemdeling kan verdraagen, by alle verstandige lieden egter haatelyk wor- | |
| |
den, zodra zy een Land en Regeering, daar zy van honger kwynden, of welke hen ter zaake van den Godsdienst onbillyk verbannen heeft, verheffen en pryzen boven een ander, dat hen in hunne nood met opene armen heeft ontvangen, gevoed, beschermd, en ryk gemaakt, ja waar in zy nog alle wenschelyke voordeelen genieten. Wy merken de Oost-Indiën als onze Conquesten aan, waar uit wy mogen plukken wat wy kunnen, zonder dat wy deswegen de geringste verpligting aan die Landen of derzelver bewoonderen hebben; buiten dit verwarde denkbeeld zouden wy die gelukkige Oost-Indisch-vaarders, welke derwaards gaan, om zig schielyk te verryken, en straks daar op dat weldaadig Land, daar zy alles aan te danken hebben, met een veragtenden haast ondankbaar te verlaaten, zelve niet dan met veragting beschouwen kunnen, gelyk zy inderdaad ook zelden eene gunstige vertooning in het oog van fatzoenlyke lieden maaken.
Als ik die oude Grieksche Helden hun Vaderland, in weêrwil van de onbillykste mishandelingen, standvastig zie aankleeven, als ik eenen Epaminondas, Pericles, Phocion, en anderen, na de grootste diensten aan hunne Gemeenebesten beweezen te hebben, door een heilloos verraad, op de ondankbaarste wyze zie aanklaagen of verbannen, als ik eenen Alcibiades van hof tot hof zie zwerven, om de onbillyke vervolgingen zyner Landgenooten te ontgaan, en die Helden hun Vaderland egter even zeer zie beminnen en voorstaan, als of hunne verdiensten daar in met de grootste erkentenis gewaardeerd en beloond geworden waren, zo word ik, aan de eene zyde, wél van eene natuurlyke verwondering en hoogagting voor hunne edelmoedige deugd vervuld, maar beklaag ik ook, aan den anderen kant, heimelyk hunne verblindheid, welke hen zo sterk gehegt doedt zyn aan een Land, dat hunne zorg en liefde zo min verdient, en 't scheelt weinig, of ik word kwaad, dat zy hunne deugden niet ten voordeele van waardiger volkeren besteed, en inzonderheid meer erkentenis getoond hebben aan die Vorsten, welke hen, toen zy als Ballingen tot hen kwamen, met opene armen ontvingen, en beschermden.
Maar is de liefde des Vaderlands dan een enkele in- | |
| |
beelding en hersenschim? Of zyn alle Landen ons even na? En moet een regt Philosooph zig enkel als een Cosmopolites, als een Wereldburger beschouwen, gelyk de gewaande Wysgeeren onzer daagen, zig dwaazelyk op dezen Tytel verhovaardigen? God verhoede, dat zodanig eene wyze van denken immer algemeen worde in ons Vaderland! Dezelve is het reeds niet dan al te veel, en de volgende aanmerkingen zyn geschikt om ze tegen te gaan.
Leeft 'er eenig mensch op de wereld, die, buiten byzondere oorzaaken van kwaade behandeling en ongenoegen, geen meerder zugt koestert voor zyne familie en bloedverwanten, dan voor vreemden, en de eersten boven de laatsten niet zal begunstigen, voorstaan, en weldoen? Men beschouwt deze zugt als aangeboren; Zy is het in der waarheid even weinig als de liefde tot het Vaderland, welke ons byna even natuurlyk en algemeen eigen is. Ik heb, in myn 79ste de vertoog, myn werk gemaakt om dit op te helderen, en de oorzaaken aan te wyzen, waar aan deze algemeene neiging is toe te schryven, met inzigt om de strydige denkbeelden, welke verstandige en braave mannen deswegen koesteren, over een te brengen; Men kan die aanmerkingen gedeeltelyk hier overbrengen, en tot een ander einde bezigen. Wy beminnen onze familie en bloedverwanten, om dat wy dezelve van onze jeugd afgekend en bemind hebben, en om dat wy gelooven daar van bemind te worden; 't Is met het Vaderland op dezelfde wys gelegen, ondertusschen ziet elk dat deze zugt in onze gestellen zelve gegrond, en, 't zy dan beredeneerd, of gewoonte en voordeel, ons natuurlyk eigen is; Ja ik heb eene nadere betrekking tot het Land, waar in ik ben geboren en opgevoed, waarin ik woone, waarin ik myne eerste vermaaken genoten heb, en waarin ik nog gelukkig leeve, dan tot eenig ander; Gelyk ik, uit der aart meer overhelle, om de zulken te begunstigen en wel te doen, die ik reeds in myn vroegste jeugd gekend, en daar ik eene menigte liefde blyken van ontvangen, en aan beweezen heb, dan de zulken die my vreemd zyn. De voorgaande kennis, voorledene gunst-bewyzen, tegenwoordige wederkeerige genegenheid, is wel de grondslag van deze Voorkeur voor myne
| |
| |
vrinden, gelyk de geneugtens myner jeugd, en myn tegenwoordige welvaard de grondslag is van myne liefde tot myn Vaderland, maar dit belet niet, dat deze liefde natuurlyk is, en in onze gestellen zelve gegrondvest. Alle volkeren, zonder te weeren, of te beredeneeren hoe en waarom, gevoelen deze drift, en stellen hun Land, hoe woest en naar, om dat zy 'er egter aan gewend zyn, en vermaakelyk in geleefd hebben, boven vreemde gewesten. Verscheide gebeurtenissen en voorvallen leveren 'er ons ontegenzeggelyke blyken van. Men weet onder anderen het geval van den jongen Hottentot daar Kolbe van gewaagt, welke, naar de Europische wyze, beschaafd opgevoed, zodra hy egter zyne Landgenooten weder zag, door de levendige errinnering der geneugtens, in zyne vroege jeugd, onder hen genooten, zo kragtig getroffen wierdt, dat hy niet alleen zyne kleederen, maar zelfs zyn Godsdienst, geloof en Beschaafdheid, als 't ware, voor de voeten van den Gouverneur kwam nederleggen, en ylings naar zyne oude makkers liep, om zig met Beestenvellen te omhangen, en met hunne darmen te voeden. Geheele Natien begeeren voor hunne Vroomheid en Deugd geen ander loon in een toekoomend leeven, dan dat zy tot hun Vaderland en Vrienden mogen wederkeeren, en stellen daar in al het geluk, dat hen hier namaals zal te beurt vallen. Men weet hoe de Afrikaansche Negers hier over denken, en hoe zeker Friesch Koning Radboud, op het oogenblik, dat hy van Bisschop Wolfran gedoopt zoude worden, zyn voorneemen staakte, om dat men hem verzekerde, dat zyne ongeloovige Voorouders verlooren waren, en dat hy liever met dezelve, na zyn overlyden, in het gewest van Wodan, dan met de Christenen, hem vreemd en onbekend in den Hemel zyn wilde. Mag men uit dit alles niet besluiten, dat deze zugt voor onze Maagschap, voor ons Land, en volk, uit welke oorzaaken dan herkomstig, ons natuurlyk eigen is, en dat alle die geenen, welke deze dierbaare voorwerpen met onverschilligheid beschouwen kunnen, een zeer bekrompen hart hebben, of liever van hunnen oorspronkelyken inborst verbasterd zyn? Maar zouden 'er zodanige menschen wel gevonden worden? En toonen
| |
| |
zy, welken om geen pligt of betaamelykheid in dezen denken, door hun gedrag egter deszelfs vermogen niet ten duidelyksten, zonder dat zy 't zelven weeten of bedoelen? Men brenge zulke onverschillige Geesten eens in andere werelddeelen over, men spreeke daar kwaad van het Land, waar in zy geboren zyn en opgevoed; Hoe vaardig toonen zy zig als dan tot deszelfs verdediging! hoe gereed ziet men hen om niet slegts deszelfs agting op te houden, maar ook om 't zelve alle moogelyke diensten te bewyzen! en niemand myner Lezeren, geloove ik, zou dergelyk eene gelegenheid in Asia of eenig ander Werelddeel verwaarloozen.
Niets is inderdaad redelyker in zig zelven, dan het Land, zo niet onzer geboorte, ten minsten daar wy t'huis hooren, boven andere te beminnen. De Leden van elken Burgerstaat hebben een stilzwygend verdrag met malkanderen, om, van den eenen kant, zekere wetten, ten algemeen nutte ingerigt, te onderhouden, en dus het belang der geheele Maatschappy te bevorderen, en, van de andere zyde, de bescherming dier Maatschappy te genieten; Zie daar een onderling verdrag van wederkeerige Liefde en Diensten, en hy, welke door eene lange inwooning, en gunstige bescherming zig als een deel van dit Lighaam, met rede, kan aanmerken; Hy welke zig onder die verbintenis gelegd en de voordeelen daar van genooten heeft, moet zeker op eene zeldzaame wyze over verpligtingen denken, byaldien hy zig aan dit Land niet nader dan aan eenig ander verbonden rekent.
Maar zoude eindelyk eenig redelyk Mensch zo verhard van Ziel kunnen wezen, dat hy den ondergang van zyn Vaderland, en met het zelve, van zyne Vrouw, Kinderen, naaste Bloedverwanten, en waardste Vrinden met onverschillige oogen zoude kunnen zien? Houden dan niet slegts alle betrekkingen, maar houdt ook alle onderlinge liefde en zorg geheellyk op, zo dra wy ons zelven verwaandelyk tot den rang van ingebeelde Philosophen meenen te verheffen! Mag een regtschaape Mensch een Land, dat hem in zyn schoot gekoesterd heeft en opgekweekt, met onverschillige oogen zien te gronde gaan? kan hy de armoede, elende, en slaverny
| |
| |
van een Volk, daar hy, om zo te spreeken, als in een gezin mede opgevoed is, zonder deerenis aanschouwen? Kan of mag hy het verdelgen van Gods Altaaren, en het vernietigen van den besten Godsdienst, in dit Land, zonder traanen zien? En moet hy daarentegen, om de taal van Koning David te gebruiken, om zyner Broederen en om zyner Vrienden wil geen vrede over dat Land spreeken? moet hy, om des Huizes des Heeren zynes Gods wil, niet het goede over het zelve zoeken? Of zo dit alles nog geen indruk op zyn onverschillig gemoed mogt maaken, moet dan eene betaamelyke zugt voor zyn eigen welstand hem niet tot eene redelyke liefde voor zyn Vaderland beweegen? kan hy ongevoelig zyn voor zyne waardste Bezittingen, Vryheeden, Regten, Godsdienst en Geweeten? En moet hy derhalven, ter behoudenis en handhaaving van dit alles, niet al wat moogelyk is tragten toe te brengen, om alle gevaaren te weeren, allen bloey en welvaart te bevorderen? moet dit hem niet billykerwyze aanspooren, om, door Vlyt en Naarstigheid, zyne vermogens, en, met dezelve, die van het Gemeenebest te vermeerderen? om, door het uitbreiden van een eerlyken handel, met zyn eigen aanzien, de Magt en Luister van zyn Vaderland te vergrooten? om, door het afsnyden van eene verderfelyke weelde, zyn byzonderen zo wel als den algemeenen ondergang voor te koomen? Om, door het ontginnen van onvrugtbaare Landen, meer ingezetenen te voeden, of aan die 'er leeven, meerdere ruimte te verschaffen? of door het bouwen eindelyk van nieuwe Schepen, de voormuur des Lands voor vyandlyke aanvallen te beveiligen? Ik zoude hier een tydig Huwelyk en zeer veele andere byzonderheeden, zo myn bestek het toeliet, toe betrekken kunnen. 't Is waarlyk te beklaagen, dat geen Mensch byna, in onze dagen, om deze verpligtingen denkt, welke wy ongetwyfeld aan ons Gemeenebest, aan ons dierbaar Vaderland hebben; en dat elk zonder zyne gedagten ooit zoo hoog te heffen, zyne byzondere belangens en vermaaken derwyze behartigt, dat 'er het algemeen nut geheel of gedeeltelyk door verlooren wordt: Ik houde my verzekerd, dat als veele verstandige en welmeenende Ingezetenen hunne verkwistende levenswyze van dezen kant beschouwen, als zy bedaardelyk overweegen wilden, wat zy ten
| |
| |
nutte van het Gemeen doen en konden doen, dat zo veele stukken Lands, als nu, ter voldoening eener dartele overdaadigheid, den behoeftigen Burger, om zo te spreeken, onttrokken, zo veele luye buiken, als ter vertooning eener lastige pragten ten nadeele der fabryken weelderig gevoed worden, en zo veele nuttelooze paarden, welke het brood van den noodlydenden Ambagtsman verslinden, eerlang verminderen zouden.
Maar zyn wy verpligt om zo veel voor ons Vaderland te doen, moeten wy 'er dan ook ons Leven voor opofferen? Dit was het algemeen gevoelen in Griekenland, en in zonderheid te Rome, maar de tyden zyn zekerlyk veranderd, en men moet eene billyke onderscheiding tusschen de oorspronkelyke gesteldheid van onzen Burgerstaat, en die der gemelde Volkeren maaken. Toen lag elk Burger onder een stilzwygend verdrag, en eene daar uit spruitende verpligting, om zyn hoofd voor 't Vaderland te moeten waagen; Thans heeft men goedgevonden, om eenige Burgers of Vreemdelingen te bezoldigen, om het gemeenebest tegen vyandlyke aanvallen te verdedigen; wy betaalen die gehuurde benden met malkanderen, en kunnen dus, in gelyke gevallen niet geoordeeld worden, onder dezelfde verpligting te leggen, om tot deszelfs verdediging toe te schieten; Dit blyft ondertusschen zeker, en is een onvermydelyk gevolg uit alle de te voren gemaakte aanmerkingen, dat als de Nood aan den Man kwam, als de gemeene veiligheid op geene andere wyze te bewaaren was, elk Ingezeten Hoofd voor Hoofd, onder eene onschendbaare verpligting legge, om niet slegts met zyne schatten, maar zelfs met zyn Persoon de gemeene belangens te verdedigen, en dus zyn leeven te waagen, zo wel als zyne goederen op te offeren; Wy belooven dit stilzwygende malkander, en zo ontaard als wy het vinden zouden, dat eenig Lid van een Huis, 't welk begon te branden, daar alleenlyk zogt uit te koomen zonder zig nog der bezittingen, nog der overige Huisgenooten in 't allerminste te bekreunen, zo onnatuurlyk, zo wreed, zo snood zoude het zyn, dat eenig Burger eene Maatschappy, in tyden van nood, ver- | |
| |
liet, of weigerde de verdediging van dezelve, van zyne bezittingen, van zyne Vrouw en Kinderen, van zyne Bloedverwanten en Vrienden, van zyne mede Burgers en Landgenooten op zig te neemen.
Uit alles, wat ik, in myn vorig Vertoog over dit Onderwerp gezegd heb, ziet men ondertusschen duidelyk, dat myne eige welvaart, en de bescherming, welke de Maatschappy voor myne byzondere belangens draagt, de voornaame grondslag is van myne verpligting aan dezelve; Zodra Zy my derhalven mishandelt, zodra Zy het verdrag van Haare zyde breekt, houdt ook myne verpligting op, en dit leertalle Regenten, om met verdubbelde zorgen agt te geeven, dat ieder Ingezeten zyn byzonder belang in den algemeenen welvaard vinde; Nooit egter zal een braaf man, schoon van zyn Vaderland mishandeld, schoon daar uit verdreeven besluiten, om een openbaar vyand van 't zelve te worden, het zelve geweldig aan te tasten, of heimelyk te benadeelen; Een ziel als die van eenen Ripperda kan niet anders dan in eeuwig afgryzen by alle braave menschen, van wat Landaart, wezen; Zyn Vaderland niet slegts in zyne beste Fabryken te ondermynen, maar ieder Land vervolgens, daar men gunstig ontvangen is, na dat men het, om welke oorzaaken dan ook, verlaaten heeft, in den grond te willen booren, is zo snood en verschillend van het gedrag van eenen Pericles, en der andere genoemde Grieksche Helden, dat, naar maate onze eerbiedige verwondering voor de laatsten grooter wordt, ons afgryzen voor den eersten vermeerdert.
A.U.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers de Erven van F. Houttuyn en de Wed. K. van Tongerlo en Zoon, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|