| |
| |
| |
De Denker.
No. 151.
Den 18. November 1765.
[Brief van eenen Mismaakten over den onbillykheid der gewoone behandeling en voorcordeelen tegen zodanige Lieden, en wederlegging van dezelve.]
Non deformitate Corporis foedatur animus, sed pulchritudine animi ornatur Corpus.
Seneca.
HEt volgende Stukje hadt levendiger behandeld kunnen worden; ook had ik het liefst in één Vertoog beslooten gehad. Ik heb het egter letterlyk gelaaten, zo als ik het ontvangen heb. De nieuwigheid van het Onderwerp, het welk ik my niet errinner ooit by eenig Spectator te hebben aangetroffen,
| |
| |
zal genoegzaame vergoeding voor de lengte doen; En het hart scheen my toe in dezen Philosophischen Brief van myn mismaakten Correspondent zo duidelyk te spreeken, dat ik deszelfs taal door geene ontydige Cieraaden heb willen verdon keren.
IK verbeeld my, dat u, Heer Denker, en uwen Voorzaten, Philanthropen, Gardianen en Spectatoren eene ryzige, welgemaakte, regtlynige lighaams - gestalte moet zyn te beurt gevallen, om dat gy nimmer, zo veel ik weet, de onbillyke vooroordeelen der menigte nopens ons, Leden van de kromlynige Broederschap, hebt te keer gegaan. Ik wil gaarne gelooven, dat gy uit verhevener beginzelen, dan die van zelfbelang, uwen Landsgenooten wat loflyk en goed, wat snood en onbetaamlyk zy, voorhoudt: zeker nogthans is 't, dat eigen gevoel, en al wat min of meer ons zelven raakt, veelal eerst onzen aandagt wekt, terwyl we in de ongemakken van anderen gemeenlyk eene merkelyke maate van lydzaamheid bezitten.
Ik heb het ongeluk (zo gy wilt) van nog geen vyf voet hoog te zyn. Myn rug is in Alto reliëvo, zo dat ik uiterlyk veel overeenkomst met AEsopus, Scarron, Pope, en andere Braaven heb. Ik beken, dat dit maakzel van lighaam zyne nadeelen heeft. Ik kan, by voorbeeld, myn schoen niet gespen, en wensch somtyds, dat hier toe een werktuig konde uitgevonden worden, gelyk Scarron had, om zynen hoed op te zetten. Wat laag zittende, loop ik gevaar van agterover te vallen, als ik wil opstaan, om dat myn zwaartepunt kwalyk geplaatst is. Dit is oorzaak, dat, wanneer de Dames een' waaijer of een handschoen laaten vallen, ik zelden de eerste ben om die op te raapen, en my daar door temet aan onwellevendheid schuldig maak. By toeval in den drang van 't volk raakende, is 't uitsteekend gedeelte van myn' rug eene gevoeglyke rustplaats voor den elle- | |
| |
boog van den eersten grooten karel, die digt by my is, terwyl ik, zonder iets te zien, genoeg te doen heb, om te beletten dat ik niet vertrapt worde. Alle oeffeningen, die lighaamlyke sterkte en vaardigheid vereischen, zyn voor my ongeschikt. Deze en andere ongemakken van dien aart, zyn egter geen groote ongelukken. Gewoonte maakt dezelve draaglyk.
Veragting in 't algemeen en beschimping van 't Graauw is een ander zeker gevolg van mismaaktheid, en niet zo ligt te verduuwen, om dat men dezelve niet verdient. Het schynt wel natuurlyk, dan de menschen veragten, 't geen hun lelyk of mismaakt voorkomt. Hunne hoogmoed kittelt zig, wyl door zulke wanstalligheid hun eige leest dies te voordeeliger afsteekt. Het gemeene volk geeft dit gevoel van zyne uitsteekendheid door lachen of schimpen te kennen, terwyl luiden van verstand en opvoeding zig voor zulke grofheden wagten. Immers ik kan met waarheid zeggen, nooit van een fatzoenlyk man, of die 't minste recht had daar voor te passeeren, in dit opzigt beledigd te zyn geworden. Die schimp dan van het dom Gemeen schynt, zeg ik, natuurlyk, om dat zy van het Gemeen komt, en dezelve brengt my dikwils te binnen het zeggen van Socrates: ‘zal ik boos worden om dat een Ezel my schopt, terwyl ik zie dat het een Ezel is’? Ondertusschen begryp ik gantsch niet klaar, waarom zeker soort van mismaaktheid eer een voorwerp van bespotting zy, dan een ander, en 't Gepeupel zig meer vermaakte met een hoogen bochel, dan met iemand die doof, lam, scheef of stokblind is. Myns oordeels zou men meerder recht hebben met een dikken hangbuik te spotten, als zynde meestal een gevolg van onmaatigheid en overdaad, en van iemands eigen maakzel. Over 't geheel zag ik liever, dat men met de onregelmaatigheden van den geest lachte, die doorgaans even zigtbaar zyn, als die van 't lighaam, maar welke veel gemeener zynde, zo onder grooten als kleinen, zonder veel opmerking doorgaan.
Ik kom tot dat vooroordeel, 't welk my eigenlyk aan- | |
| |
leiding tot dit schryven geeft; en, ware het gegrond, onze Broederschap waarlyk dier veragting zou waardig maaken, welke wy nu veelal ten onregte ondergaan. Het is een bekend spreekwoord: ‘Wage u voor de geenen, die van de Natuur geteekend zyn’. Men wil hier mede, denk ik, dat we inwendig zo wanstallig en mismaakt zyn, als uitwendig. Ik heb dit spreekwoord altoos met de zelfde onverschilligheid, als de veragting van het dom Gemeen kunnen verduuwen; maar onlangs met zo veele verwondering als smart ontdekkende, dat een der grootste Verstanden en diepste Kenners der menschelyke, zo wel als algemeene Natuur, Lord Bacon zelve van deze gedagten is, ben ik gevoeliger voor alle ongunstige vooroordeelen van dezen aart geworden, en heb ik niet kunnen nalaaten u te schryven. ‘Daar is, zegt hy, gewis eene overeenstemming tusschen het lighaam en de ziel, en waar de Natuur met het lighaam dwaalt, mist zy ook ligt omtrent den geest; weshalven men uiterlyke mismaaktheid, in dit opzigt, kan aanmerken als eene oorzaak, die zelden faalt in haare werking, en geenzints als een merk teeken, waar op men weinig agt zoude behoeven te geeven’.
Het zy my geoorloofd, Heer Denker! myn eigen hart te ontleeden, myn gemoedsgestel voor u open te leggen, en het zelve met de schets, door Lord Bacon opgegeven, te vergelyken. Ik beloof, niet met de geestigheid van Montaigne, maar wel met gelyke opregtheid en ongeveinsdheid, myne zwakheden en gebreken te zullen ontdekken. ‘Mismaakte luiden’ dit is het eerste, 't welk myn groote Antagonist, ten bewyze van zyn ongunstig gevoelen tegen ons inbrengt; ‘Mismaakte luiden maaken doorgaans effen rekening met de Natuur; want gelyk de Natuur hen kwalyk behandeld heeft, behandelen zy weder de Natuur kwalyk, zynde meerendeels ontbloot (gelyk de Schrift spreekt) van natuurlyke liefde’. Ik kan die Schriftuurplaats niet vinden; maar laat ons zien, wat van de aanmerking zelve zy? Mismaakte menschen worden veragt, bespot,
| |
| |
en kwalyk behandeld van anderen; zyn zelden gunstelingen, en worden doorgaans van Ouders, Voogden en Nabestaanden verwaarloosd. Wat wonder dat zy, die zo weinige blyken van liefde van anderen ontvangen, op hunne beurt zig minder aan dezelven hegten? Maar gelyk zulk eene vooringenomenheid met een ander, zulk een vooringenoome en blinde liefde, geen Godsdienstige noch zedelyke pligt, maar veeleer eene kinderagtige zwakheid is, zo acht ik het een geluk voor de mismaakten, dat hun by tyds, door de behandeling van anderen, een tegenstrydige les geleerd wordt.
Wat nu myn eigen hart, ten dezen opzigte, betreft, zie hier het zelve voor u ontbloot. Het spruit, zo ik hoop, niet uit eenige kwaadaartigheid, dat ik nooit sterk aangedaan worde door de gewoone toevallen des levens, 't zy die my zelven of anderen treffen. Ik word weinig beweegd, als ik van algemeene Rampen of byzondere ongelukken hoor spreeken. Ik denk 't is een gemeen geval:
Tritus & è medio fotunae ductus acervo.
Ik lees van Vervolgingen, Moorden en onmenschelykheden; myn Medelyden met de Lyderen is groot, maar myne traanen worden, door Verontwaardiging tegen de Beleggers en Uitvoerders dier Euveldaaden, nog al weêrhouden. Maar daar zyn veele dingen van minder belang, die myne oogen doen wateren, 't zy ik wil of niet, en by nadenken kan ik dikwils niet vinden, wat hier van de reden zy. Wat doet my schreijen, (want ik schrei) wanneer ik Deugd of Onschuld in druk beschouw; of lees van een braaf man, die, schoon hulpeloos en verlaaten, ja op 't punt van zynen ondergang, nogthans onbeweegd in 't midden der grootste mishandelingen, zig manmoedig onder die geweldenaaryen opbeurt? Ik onderstel dat de Ondeugd zegepraalende, de Deugd in tegendeel so kwalyk in dit leven beloond te zien, hier van de oorzaak moet zyn. Hoor ik van Regulus, om
| |
| |
gepynigd, van Jan van Vrankryk, om op nieuw in den kerker gesmeeten te worden, tegen den raad van vrienden, en alleen om hun woord niet te breeken, tot hunne vyanden wederkeerende, ik ween op de gedagten, dat 'er naauwlyks een ander voorbeeld van zo verhevene deugd voorhanden is. Zy, die my dikwils hooren leezen, weeten dat myne stem verandert, myne oogen overloopen, wanneer ik een uitmuntend zeggen, een edele daad of voortreffelyk karakter aantref, inzonderheid onder zulken, wier voorbeeld of bevel invloed op 't Menschdom hebben kan. Ik schrei, wanneer ik eenen Titus hoor zeggen, ‘dat hy den dag verlooren heeft, in welken hy geen goed heeft gedaan’; of eenen Adriaan tot zynen Vyand: ‘'t is u behoud, dat ik Keizer ben’; of Lodewyk den XII., ‘dat het eenen Koning van Vrankryk niet passe het ongelyk, den Hertog van Orleans aangedaan, te wreeken’. Misschien ontstaat myne ontroering daar uit, dat dergelyke voorbeelden zo zeldzaam zyn, in vergelyking van die van wreedheid en wraakzugt; misschien ook smart het my inwendig, dat ik in geen staat gesteld ben, om eveneens te kunnen handelen. Hoe het zy, een teder genoegen is 'er de uitwerking van, terwyl de wreedheid, tegen myne medemenschen gepleegd, my dikwils zo geweldig aandoet, dat ik van herten kan wenschen, dat Procrustis in zyn eigen Moord-Bed, en Phalaris in zyn Bul getuchtigd ware.
Myn stand in de wereld heeft my gelegenheid gegeven, om geen klein gedeelte van de praal en ydelheid, zo wel als van de behoeftigheid en elende myner medemenschen te zien. Het laatste werkt alleen op my, en zo ik, als een Magistraatspersoon, my ooit aan partydigheid schuldig maak, 't is ten voordeele van de Armen. Wanneer ik buiten onder myne arme, maar eerlyke Dorpelingen in de Kerk ben, en hunnen aandagt in 't pleegen van den Godsdienst zie, rolt my somtyds een traan over de wangen, als ik bedenk, dat zy veele dingen doen en hooren, die zy niet verstaan; terwyl zulken, die deze dingen beter verstaan, dezelve verwaarloozen, en dat zy, die
| |
| |
hard werken en schraal leeven, den Hemel meer danken, dan zulken, die in weelde en overdaad de vrugten van derzelver arbeid verslinden.
Deze zyn eenige van de aandoeningen, die ik in my zelven gewaar word, en vryelyk en openhartig onder 't oog breng, op dat men oordeele, in hoe verre ik een voorbeeld van een mismaakt persoon zonder natuurlyke liefde ben. En zeker, ik ben een goed onderwerp van bespiegeling, nademaal alles in my louter Natuur en zonder konst is.
Het tweede, dat men ons te last legt, is: dat mismaakte persoonen heel Vinnig zyn, in 't begin om zig zelven te verdedigen tegen de smaad, waar aan zy bloot gesteld zyn, en in vervolg van tyd uit heblykheid. Dit is waarschynlyk zo onder het laager soort, die geduurig beschimpt worden; want schelden, als men gescholden wordt, is een natuurlyk wapen van zelf-verdediging, en eenigermaate gegrond op de Wet van weder-vergelding. In my zelven ondertusschen vind ik dese aanmerking niet bewaarheid. Eene misselyke schaamagtigheid is by my steeds het gevolg geweest van myn mismaakt postuur, en van de verkeerde behandeling, in myne kindsheid met my gehouden. Ik word altyd ongemakkelyk, als iemand lang en styf op zulk een slegt schildery, als myn lighaam, ziet, en kan een anderen met geene behoorlyke vrypostigheid onder de oogen zien. Wegens deze zwakheid heb ik my zelven altoos beschuldigd, zonder die te kunnen verbeteren; ook kan zy van nadeel voor iemand zyn, met opzigt tot het denkbeeld, dat anderen zig van ons vormen: want hoewel waare zedigheid beminnelyk is, kan averegtse ligt kwalyk geduid worden, om dat iemand, zonder reden onthutst zynde, zig ligt in verdenking brengt, dat hy om eene schuldige reden ontsteld zy. In 't stuk van vrymoedigheid ben ik waarlyk een volmaakt raadzel voor my zelven; want ik, die weerzin gevoel om door een kamer vol volks te gaan, of in byzonder gezelschap mynen mond te openen by luiden, die ik niet wel ken, vind weinig zwaarig- | |
| |
heid om myne gedagten in 't publyk uit te spreeken, en myne redenen, dikwils zo beuzelagtig als myn persoon, voor eene gantsche vergadering open te leggen. Wat hier van de oorzaak zy, weet ik niet. Gedeeltelyk, misschien, is het de hoop van den nadeeligen indruk, door myn persoon gemaakt, door myne Rede te zullen uitwisschen; gedeeltelyk uit een gevoel dat ik mynen pligt doe; gedeeltelyk ook wegens een soort van gerustheid, van in eene openbaare vergadering aan geene grove personeele aanmerkingen te zullen bloot gesteld worden.
(Het Slot in 't volgend Vertoog.)
|
|