| |
| |
| |
De Denker.
No. 150.
Den 11. November 1765.
[Over het meerder genoegen, 't welk de Boeren en Handwerkslieden boven de ryke Stedelingen hebben. - Het gelukkig Huwelyk, Digtstuk.]
Multa videntur intolerabilia, non quia dura illa sunt, sed quia nos molles.
Seneca.
IK had van de Zomer op een Reisje, dat ik in onze nabuurige Provintien deed, een gesprek met een Boer, welke zo veel oordeel en gezond verstand in zyne redenen deedt blyken, en deze gewigtige waarheid. ‘Dat ons geluk niet aan uitwendige omstandigheeden bepaald is, maar alleen van ons gestel, verbeelding en wyze van denken af hangt’; door zyn voorbeeld zo duidelyk bewees, dat ik mynen Lezeren dit gesprek hoofdzaakelyk zal mededeelen.
Ik zag hem van verre bezig met ploegen; ‘Zie daar een Man, zeide ik in my zelven, aan wien wy allen de grootste verpligtingen hebben, zonder dezelve ooit te erkennen; die de Zon voorkoomt met zyn arbeid, om ons gemaklyk te doen leeven, en zig met het brood zyns zweets vergenoegt, om ons lekker te doen eeten: een Man, die, tot loon voor dit alles, nauwelyks gekend, of verdrukt wordt van hen, die hy weldaadig voedt; welk eene onregt- | |
| |
vaardigheid in ooze Politieke schikking! De Landbouw, de eerwaardigste, de edelste aller Konsten, de Landbouw, daar wy alles aan verschuldigd zyn, kwynt in eene onbillyke veragting, en staat inzonderheid ten doel voor de baldaadigheden van hen, die geene andere glorie kennen, dan het Menschdom te verdelgen’. Terwyl....
Ik was in deze gepeinzen gedompeld, toen ik nader koomende, hem lustig uit de borst hoorde zingen; ‘wel Huisman, zeide ik, uw arbeid schynt u nog niet te verveelen’.
‘Het werken, antwoordde hy, verveelt ons nooit, als wy gezond zyn, een Mensch moet werken’.
‘Maar Gylieden werkt te zwaar, gy moet van den ochtend tot den avond voort’.
‘En dus vermaaken we ons ook van den ochtend tot den avond, de tyd valt ons nooit lang, en wy zyn 'er moogelyk beter aan, dan zy, die niet met al te doen hebben’.
‘'t Is waar, dat zulke Menschen zig zelven schrikkelyk verveelen, en een lastig leven leiden, maar het behoorde dus verdeeld en geschikt te kunnen worden, dat Gylieden min gedrukt wierdt door uwen arbeid’.
‘Wy worden niet gedrukt door onzen Arbeid Heerschap, maar door de lasten, die wy opbrengen moeten; die drukken my jaarlyksch eenige weeken, maar als die betaald zyn, hebben wy, God dank, geene armoe, inzonderheid nu myne kinderen beginnen groot te worden’.
‘Hoe veel kinderen hebt gy Huisman’?
‘Ik heb 'er zes, daar ziet gy den oudsten in 't Veld by de Schaapen’.
‘Zes kinderen! myn goede Man, in weerwil van de Vergenoegdheid, die op uw wezen geschilderd is, en van het gunstig berigt dat gy my van uwen arbeid geeft, kan ik egter niet nalaaten u te beklaagen’. Zes kinderen!
‘Wel die maaken myn grootsten zegen uit, myn goede Heer. Den oudsten heb ik u daar geweezen, die is myn Schaaphoeder; Zyn Broêr brengt tegen- | |
| |
woordig een Koeij naar Land, de volgende passen op de Kalkoenen en Ganzen, en terwyl de Grooten my des Zomers dikwils helpen ploegen, en des Winters dorschen, zitten de kleinen met Moeder te spinnen. Elk doet wat, en zy koomen my allen in de hand. Te beklaagen! wel ik wil myn staat voor die van geen Koning ruilen. Ik heb altyd vrede met myn Wyf, myn jongens draagen zig wel; wy werken met genoegen, eeten met smaak, en slaapen gerust, wat wil men meer?’
‘Zyn uwe kinderen, vroeg ik, alle gezond?’
‘Koom gaa eens met my; antwoordde hy, het is tyd, dat wy ontbyten, en zie of uwe Stêe-kindertjes hun dingen wel beter doen aan Tafel.’
Ik verzelde hem naar zyne nederige wooning, en vond daar zyne Vrouw en vier zyner kinderen, reeds naar de komst van Vader, en de twee oudste Zoonen zitten wagten; Deze verscheenen ook genoegzaam in 't zelfde oogenblik, en, na een kort Gebed, begonden zy, elk met een stuk droog Roggenbrood in de hand, aan te vallen op een kom Karremelks pap, met eene graagte en lust, die 't my onwêerstaanlyk maakte mede te doen. Zy scheenen eerst wat verlegen over myn gezelschap, maar de honger overwon welhaast die ontydige schaamte, en liet geen plaats voor andere bedenkingen dan van de voorgezette spyze over.
‘Dus gaat het alle dag, Heerschap, zeide myn Huisman, vindt gy wel langer rede om ous te beklaagen, dat wy geen Stedelingen zyn?’
Ik toonde den Man myn hartelyk genoegen over zyn gelukkigen staat, en erkentenis voor zyne vriendelykheid; En verliet zyne gezegende Stulp met duizend aanmerkingen over onze dwaaze wyze van de zaak te beschouwen, en onze verkeerde poogingen om 't geluk, welk enkel uit eene vergenoegde Ziel moet spruiten, en, met Deze, in alle Levensstaaten even eens te vinden is, in uitwendige grootheid te zoeken.
Ik was straks dwaas genoeg, dagt ik by my zelven om een Man te beklaagen, wiens gezegend Lot wél
| |
| |
gekend, veel eer het voorwerp van der Menschen benyding konde wezen. Wat deert dezen Lieden de bekrompenheid hunner laage Hut? Zy leeven in eene ongestoorde vrede en zyn met elkanders gezelschap vermaakt. Wat deert hen, hunne grove spyze, zy eeten die met een lust, en smaak, die wy vergeefsch door onze keurigste Geregten zoeken op te wekken? Wat deert hen hunne geduurige arbeid, dezelve versterkt hunne gezondheid, en wekt hun eetlust op; Wat deert hen hun omzwerven door het Veld? Zy vermaaken 'er zig mede; Het ruwe Weder? Zy zyn 'er tegen gehard? Hunne vermoeijenis? Zy slaapen 'er te beter door. Wat deert hen een talryk Huisgezin? hunne kinderen winnen hun eige brood; Wat deeren hen hunne slegte klederen; Zy zyn 'er mede opgeschikt; Hun sober bestaan? Zy hebben alles wat hun noodig is. Hunne armoede, zy begeeren niet meer. Wat deert hen de onbillyke veragting, die men hen bewyst? zy hebben 'er geene aandoening van; Wat deert hen hunne onkunde? zy maakt hen gelukkig. Hunne onbeschaafdheid? zy bewaart hunne deugd. Waar in is dan een Boer, of eerlyk Handwerksman, aan den kant van 't waar Genoegen, minder te schatten dan de Ryken en wereldgrooten? In geenerleie opzigten zeker! maar laat ons nu het blad eens omkeeren, en zien, of Deze niet verscheide voordeelen missen, welke de eersten genieten.
De Ridder Temple heeft in zyne grondregels over de gezondheid eene aanmerking, ‘dat als de Ryke Lieden zig, in de meeste omstandigheeden van het leven, niet even eens gedraagen als de Armen, zy 'er veel slegter aan zyn dan Deze. Gelyk de laatsten namelyk ter vervulling hunner behoeftens werken, moeten de eersten het voor hunne gezondheid doen; gelyk de Armen zig uit onvermogen, van duizend dingen, die zy wenschen, speenen moeten, zyn de Ryken even eens verpligt, om hunne lusten te wêerstaan, op dat dezelve hen tot geene buitenspoorigheedne vervoeren. En gelyk de Eersten eindelyk om gelukkig te leeven, zig naar hun staat moeten leeren schikken, zo zyn de Laatsten hier toe zo veel
| |
| |
sterker gedrongen, als de wyder kring, waar in zy leeven, hen voor meerdere ongeneugtens bloot stelt’. Zie daar den Armen en Ryken dan op den zelfden voet gesteld; met dit merkelyk verschil egter, dat de grillige Fortuin zo veel meer vat heeft op de Laatsten, als de omtrek van zyn bestaan, om zo te spreeken, grooter is. Der Menschen geluk of ongeluk hangt van geene uiterlyke omstandigheden af; zo dra men eenmaal aan deze gewoon is, hebben zy geen invloed meer op ons genoegen: De armen beklaagen zig meer over hunne geringheid, naar maate zy onvernoegder zyn van gestel, en de Ryken vreezen de vermindering hunner bezittingen meer, naar maate hun aart schroom-agtiger of vrekker is. Voor het overige hebben zy dezelfde smaak van hun eeten, als zy even gezond en sterk van lighaam zyn, dezelfde voldoening van hunne kleederen, als zy even veel werk maaken van opschik, en de vermaaken der armen zyn evenredig sterker, hunne uitspanningen evenredig aandoenlyker naar maate zy die zeldzaamer genieten. Dit zyn aanmerkingen, die op de ondervinding van alle Menschen, en alle Volkeren rusten. De Hottentotten vermaaken zie met hunne Beesten darmen, de Amerikaansche Wilden met hunne Kraaltjes, en de arme Kamschatzdalers in hunne elendige Hutten net even goed, als wy met onze Ragouts, Galons en pragtige Huizen; gewoonte maakt alles onverschillig; het ge-Gestel en de Verbeelding, of de wyze van de dingen te beschouwen, is 't eenige dat in aanmerking koomt, als wy het geluk der menschen bepaalen zullen.
Maar volgen de Ryken steeds de les van den Ridder Temple? Gedraagen zy zig in de meeste omstandigheeden van het leven even eens als de Arme? En zyn zy 'er dus niet meest al slegter aan dan Deze? Ik vrees gewisselyk van ja! welk soort van Menschen zoude men oordeelen, dat doorgaans gezonder en sterker zyn, de Landbouwers, of weeke Steedelingen? Wat soort van Menschen krygen de meeste kinderen? De Handwerkslieden, of Regenten? Wie behouden dezelve langst? En wiens Zoonen kunnen de meeste ongemakken wederstaan, die van den Boer of
| |
| |
zyn Land - Heer? Zekerlyk is het voordeel van Gezondheid, en Lighaams - sterkte aan de zyde der Armen; maar zekerlyk hebben zy dan ook, volgens onze straks gemaakte aanmerkingen, meer vermaak van hunne zinnelyke geneugtens, schoon geringer in den schyn, dan de anderen van hunne grootere wellust; Deze immers zouden, met gelyke Gestellen, slegts gelyke aandoeningen van hunne kostbaare verkwikkingen, als de Armen van hunne geringe geneugtens gehad hebben, maar zyn nu, door hunne mindere sterkte van lighaam, en slappere spanning hunner Zenuwen, daar minder aandoenlyk voor, en leggen gevolgelyk, aan den kant van het vermaak, in dit opzigt agter.
Maar onder welke Menschen zoude men verder de meeste Praktikaale Wysgeerte vinden, onder de Boeren en Arbeiders of ryke Stedelingen?
God dank, is een juiste gedagte van onzen Land-digter H.C. Poot.
God dank! Zult gy min hooren zeggen
In 't hof, dan in een armen hoek.
Wie der genoemde Menschen beschouwen de zaaken meer aan den besten kant? Wie bekommeren zig minder over het toekoomende? Wie zien de gevreesde slagen met minder siddering te gemoet? Wie weeten zig in de gewoone wederwaardigheeden eerder op te beuren? In dit alles is het voordeel gewisselyk weder aan den kant der Armen.
En de rede daar van is zo gemaklyk, en met zo veele zekerheid aan te wyzen, dat dezelve een derde grond van het meerder geluk der Armen boven de Ryken verschaft. Naar maate onze omstandigheeden ruimer zyn, hebben onze driften meer voldoening, maar naar maate deze meer voedzel krygen, worden zy geweldiger, en onze Verbeelding, met de vermeerdering onzer geneugtens, evenredig grilliger; dezelfde slagen maaken derhalven zeer verschillenden indruk op weelderige en geringe Menschen; en terwyl wy Grooter worden in de wereld, stellen wy ons zelven niet slegts voor meerdere kwellingen bloot, maar
| |
| |
treffen dezelfde of gelyksoortige kwellingen ons oneindig gevoeliger dan den Stoïcynschen Geest van een vereelden Boer of hardvogtigen Handwerksman, welker Rede en Hartstogten beide minder ontzwagteld zyn. Dus loopt alles ten nadeele der Grooten saam; hun gestel is weeker, hun Geest aandoenlyker, hunne driften geweldiger, hunne begeertens onrustiger, hunne verbeelding grilliger, naar maate zy ryker worden, en zy ontvangen meer en zwaarder slagen aan den kant van het Geluk, naar maate zy dat Geluk van meer omstandigheeden afhankelyk maaken, en tegen die slagen minder gehard zyn.
Het besluit is dan gemaklyk op te maaken. ‘Men beklaagt den geenen vergeefsch, die zig zelven niet beklaagt, en men heeft geen rede om iemand ongelukkig te agten, die geen ongeluk gevoelt; Aan den anderen kant handelt men dwaasselyk, met het geluk te benyden van hen, die voor alle geluk niet anders dan Rykdom en Grootheid bezitten. - Gelyk een gezond gestel, en bedaarde driften de eenige grondslagen zyn van waar genoegen, zo behoort elk, die zig zelven bemint, hier voor allereerst en boven al te zorgen.’
Het volgende Vaarsje, waar voor ik den vriendelyken Zender op het hoogst verpligt ben, schoon voor myn Vertoog over de geneugtens van het Huwelyk geschikt, zal het tegen woordig onderwerp ook niet min gevoegelyk besluiten.
Het gelukkig huwelyk.
(Gevolgd naar het Fransche van den Heere van Effen.)
Schoon hy om zyn brood moet ploegen,
Doet dit met het grootst genoegen:
Lysje smaakt de vrucht daar van.
| |
| |
Ze is zyn Vrouw. En schoon hy moet
Nacht en dag aan werken denken,
Niets kan zyn genoegen krenken;
Wyl hy 't voor zyn Lysje doet.
Hy is vrolyk. Schoon 't gestel
Van zyn plunje aan elk doet weeten,
Dat hy naauwlyks heeft om te eeten;
Dat zyn huisje een hutje schyn'
In het oog der Waereld-Grooten!
Kan hy ooit te naauw beslooten
Is zyn Maaltyd altoos schraal,
Blydschap doet hem zulks vergeeten:
Hy heeft lust om smaaklyk te eeten;
Lysje houd met hem het Maal.
Streelt geen zwaanendons den lust
Om te stapen in zyn wooning;
Nochtans rust hy als een koning,
Waar hy met zyn Lysje rust.
|
|