| |
| |
| |
De Denker.
No. 147.
Den 21. October 1765.
[Verkorte Zedelyke Vertelling van den Heer Marmontel; ten bewyze, dat men zig zelven of zyn Vriend niet aan al te groote verzoekingen moet waagen.]
IK zal heden myne Lezeren met een soort van Uittrekzel van eene der laatst uitgekoome Contes Moraux van den Heer Marmontel, l'Amitie' a l'Epreuve, onderhouden.
Twee Jongelingen van niet min voortreffelyken aart als aanzienlyke geboorde in Engeland, Nelson en Blanford, waren op de Academie reeds bekend door eene Vriendschap der oude tyden waardig. Gelyk dezelve gegrond was op eene volmaakte overeenstemming van Beginzelen, zo wel als Neigingen, kon de tyd niet anders dan Dezelve versterken; Naar maate hunne Rede toenam, haalde dezelve die tedere banden nauwer aan. Deze Vriendschap egter wierdt eerlang op eene Proef gesteld, die zy moeite hadt te wederstaan, en welke de beide Vrinden overtuigde, ‘Dat men zig zelven, nog zyn Vrind, nooit te veel moet waagen’.
Hunne studien geëindigd zynde, aanvaardde elk dien staat, daar de Natuur Hem voor geschikt hadt. De dappere Blanford nam dienst ter Zee, en kreeg eerlang 't bevel over een Schip; Nelson, zo welspreekend als doordringend van geest, onderscheidde zig in 't Parlement. Beide zogten zy hun Geluk en Roem in 't geluk hunner Landgenooten, en den Roem van hun Vaderland. Voorbeelden van Deugd zo wel als Vriendschap, moedigden zy elkanderen in hunne Brieven
| |
| |
daar toe aan. ‘Kweek onze nauwe verbindten is, schreef Nelson aan Blanford, maar dien vooral het Vaderland; Leef voor My, als 't wezen kan, maar sterf voor Het zelve, als 't wezen moet’. ‘Verdedig de Vryheid, schreef Blanford aan Nelson, bemin uwen Vriend; maar bemin boven al den Staat en 't Volk’.
Blanford kwam t'huis met een ryken Buit, welken Hy in de Indische Zeën bekoomen hadt; maar onder zyne schatten was het dierbaarste eene jonge Indiaane, zeldzaam in verstand, gevoelens, en eene gadelooze schoonheid. Zy was nog geen vyftien jaaren oud, en de Dogter van een Bramin, welke in de Plundering van een Dorp, door de woede der Engelsche zoldaaten, was gesneuveld; ‘Houdt op Barbaaren, zeide Blanford, tot zyne nulpe toeschietende; Is het de waggelende Ouderdom, of de uitbottende Onnozelheid, tegen welke gy u verbonden hebt?’ Hy bevrydde de Dogter, door zyne aankomst, voor geweld; maar de noodlottige slag tegen den Vader was geschied, en deez' stervende hadt geen meer tyd, dan om zyn ongelukkig Kroost der bescherming van den Edelmoedigen Blanford te beveelen. ‘Ik zie, zeide hy, en heb reeds by gerugt gehoord, dat gy de Deugd bemint; en Deze is 't alleen, waar uit de flauwe hoop van een stervenden Vader nog eenigen troost durft scheppen. Ik heb de wetten van Visthnou standvastig aangekleefd; maar de God der Natuur, de Regt-vaardige God, is overal de zelfde; Gy gelooft in Visthnou, als gy billyk, barmhartig en weldaadig zyt; Visthnou zal u dan zegenen, gelyk ik thans de volheid zyner gunst ga genieten. Laat ik u slegts in zynen Naam, en in dien van uwen God bezweeren, om myn lieve kind onder uwe bescherming te neemen; Ik zou met vermaak sterven, zo ik hier van verzekerd ware’. ‘De God des Hemels en der Aarde, antwoordde de jonge Engelschman, de God der Barmhartigheid en Deugd is myn getuige, dat Haare Eer en Vryheid een heilig pand onder myne bewaaring wezen zullen; Ja ik zal haar Beschermer zyn'. Jongeling, zeide de Bramin, de groote Visthnou, voor wiens aanschyn ik straks, en Gy na my, moet
| |
| |
verschynen, hoort uwe Belofte; zyn gunst is aan derzelver uitvoering verknogt. Zie daar de Veidam, vervolgde hy tot zyne Dogter; Erkentenis aan uwe Weldoenders, is een der Hoofdwetten, die gy daar in vinden zult; volg alle de voortreffelyke wetten van dat dierbaar Boek; leef deugdzaam, en 't kan niet feilen, of gy zult in 't eind gelukkig zyn. Ik sterf in vrede’.
Blanford, wien zyn Pligt uit Asie naar Europa weder riep, nam zyne Weeze mede. Nelson vloog naar zynen Vriend, zodra Deze op de Reede gekoomen was; Hy omhelsde hem met eene verrukking van blydschap; maar Corally ziende, ‘wat doet gy, zeide hy, met deze jonge Schoonheid? welke niet anders kan, dan uwe Deugd doen wankelen, en uwen Roem bezwalken?’ Blanford verhaalde hem alles, wat gebeurd was, schetste hem de bekoorlykheeden der Ziel, en de gevoelens van het Hart der jonge Indiaane; ‘en zie daar, vervolgde hy, myn oogmerk; zy zal zig, onder 't oog myner Eerwaarde Moeder, in de kennis onzer Zeden volmaaken; Ik zal haare agting, door een edelmoedig gedrag, poogen te winnen, en zo zy met my gelukkig wezen kan, zal ik my met haar verbinden’. ‘Nu ben ik gerust, zeide Nelson, ik vind myn Vriend weder’.
Corally onderwylen ondervondt alle de verschillende aandoeningen, welke de nieuwigheid van nooit geziene voorwerpen geeven konde; maar haare gelukkige geschiktheid, om alles te bevatten, voorkwam dikwils de moeite, die men nam, om haar te onderregten. Geest, Vernuft, Oordeel, Leerzaamheid, Bevalligheeden, maar boven al een teder en erkentelyk Hart, waren geschenken der Natuur, welke alle saamen werkten, om Haar te volmaaken; en welhaast zou Blanford haar zyn hand hebben aangeboden, toen eerst de dood zyner Moeder, en vervolgens een onverwagte Order, wegens eene nieuwe Reize, hem dit voorneemen moesten doen staaken. Hy ging Nelson zien, en betuigde hem, (niet de smart om Corally te verlaaten, Nelson zou hem deswegen hebben doen bloozen, maar) de smart van haar alleen te laaten in 't midden eener wereld,
| |
| |
die haar onbekend was; ‘zo myne moeder, zeide hy, nog leefde, zou deze haar Bestierster zyn; maar dit voordeel heeft de ongelukkige Weeze nu insgelyks verlooren’. ‘Weet gy dan niet langer, antwoordde Nelson, dat ik eene Zuster heb, en dat Myn Huis het Uwe is?’ ‘Ach Nelson, hervatte Blanford, ik laat u alles, wat ik, buiten u, dierbaar in dit leven heb; Dog ik laat het U, en ik vertrek gerust’.
Het afscheid van Corally en Blanford Was verzeld, van wederzydsche traanen, maar die van Corally vloeiden enkel uit den Boezem der Erkentenis; De traanen der Liefde moesten alleen voor Nelson vlieten.
Blanford hadt fraeyer gestalte dan zyn vriend; maar die gestalte, gelyk ook zyn karakter zelve hadt eene Mannelyke en ernstige Fierheid. Zyne gevoelens voor zyne Pupile waren meer die van een Vader dan Minnaar, zyn gedrag was meer Vriendschap dan Liefde, meer Weldaadigheid dan Believing, meer Gunst dan Oppassing; en meer pooging om Haar gelukkig te maaken, dan om het met haar te worden.
Nelson was buigzaamer van Aart, inschikkelyker, gemeenzaamer, en hadt boven al eene zeer tedere ziel. Hy was oplettend, gedienstig voor Corally, gelyk voor alle Menschen, niet als zyne Gunstelingen, maar als zyne Vrienden, en hy bewees weldaaden zonder het zelve te weeten.
Lady Juliette Albury was eene jonge Weduwe van een zeer goed hart; Maar met deze hoedanigheid, hadt zy een zoort van schranderheid, die haar zelve minder gelukkig en voor anderen minder beminlyk maakte; eene zwaarmoedige wysheid deedt haar de Ongelukken, die gebeuren konden, doorgaans voorzien; Geen wonder dat zy thans voorzag 't geen Natuurlyk gebeuren moest. 't Was deze Zuster, onder welker toeverzigt Corally wierdt gesteld. ‘Ik heb nu myn tweeden Vader verlooren, zeide dat beminnelyk Meisje. Ik heb niet dan U en Nelson in de Wereld. Ik zal u beminnen, myn hart is voor u gereed, laat ik my ook in uwe hartelyke Liefde verheugen mogen?’ Zy omhelsde Juliette met eene ongeveinsde terderheid; Zo als Nelson binnen tradt.
| |
| |
‘Wel Zuster, zeide hy, hebt gy haar een weinig kunnen troosten?’ ‘Ja antwoordde de jonge Indiaane; Ik ben wel te vrede, uwe Zuster zal myne Moeder zyn, maar waar op heb ik van uwe zyde te hoopen?’ ‘Ik zal uw vriend wezen, hervattede Nelson. Gy myne waarde Vriendin, Zuster vervolgde hy, bekoord door haare ongeveinsde tederheid, zie daar eene Gezellinne, welke het Geluk van uw leven maaken zal.’ ‘Zo zy maar niet het Ongeluk van 't Uwe maakt’ ‘gaf die vooruitziende Zuster hem te houden. Nelson grimlagte met verontwaardiging; Neen zeide hy, nooit zal eene schuldige Liefde my de geheiligde Wetten der Vriendschap doen verbreeken. Wees gerust, en kweek onbeschroomd eene jonge Bloem, die uw vermaak en myns Vriends geluk zal worden.’ - ‘Ja Broeder, eene Bloem, die vry wat Doornen verbergt.’
Lady Albury onderwees haare Pupile in 't Engelsch, en deeze betaalde die moeite door de meenigvuldige trekken van geest, maar bovenal, van Goedhartigheid, daar zy deze lessen mede wist te vervrolyken; Het was eene Zegepraal voor haar, als zy nieuwe Spreekwyzen ontdekte om de gevoelens van Meewaarigheid, Liefde, Edelmoedigheid en dergelyken uit te drukken; Zodra Nelson inkwam, maakte zy hem die vorderingen bekend, en wist 'er zig van te bedienen met eene Eenvoudigheid, en Openhartigheid, welke de zuivere Natuur alleen kan inboezemen. Nelson was 'er van verrukt; zyne Zuster alleen zag het gevaar, en wilde het voorkomen.
Zy begon met Corally te beduiden, dat zy zig al te gemeen met haaren Broeder maakte, en tegen de Welleevenheid zondigde. Corally deedt zig verklaaren wat Welleevenheid ware? En vroeg, waar dezelve goed voor wezen mogt. Men zeide haar, dat Deze het gebrek van Genegenheid vervult; en zy besloot 'er uit, dat de Welleevenheid dan nutteloos was voor hen, die malkanderen eene waare genegenheid toedraagen. Men voegde 'er by, dat zy de begeerte om te behaagen en te verpligten te kennen geeve; Zy antwoorde, dat de Natuur alleen, welke deze Be- | |
| |
geerte inboezemde, dezelve moest leeren uiten; En het Hondje van Juliette ten voorbeelde neemende, 't welk haar nooit verliet, en steeds Caresseerde, vroeg zy, of dat Beestje welleevend ware; Juliette sprak van de Welvoegelykheid; en Corally begreep, dat dezelve op minyver van de Zuster, wegens de al te groote Vriendschap van den Broeder steunde.
Nelson bespeurde wel haast de uitwerking van dit gesprek; Want naar maate zy meer Welvoegelykheden leerde kennen, verloor zy van haare Vrolykheid, en natuurlyke Openhartigheid; ‘Al weder een Pligt, zeide zy, al weder een Verbod, myn ziel door zoo veele kluisters geboeid, verliest haare Vryheid geheel en al! Dat men het geen een ander beschadigt, misdaadig heete, maar hoe kan men dien naam geeven aan een gedrag, waar by niemand nadeel lydt. Wat is Natuurlyker, dan dat men malkanderen met genoegen ziende, dit genoegen onbeschroomd te kennen geeve? Te veinzen dat men vermaak geniete met de geenen die men niet bemint, en het zelve te verbergen voor hen, die men lief heeft, kan dat Welvoegelyk zyn? Neen! Het is de een of ander vyand van Order, Waarheid, Deugd, en vooral van der Menschen Geluk, die deze Grondregels heeft verzonnen.’
Dergelyke Overwegingen storteden haar in Droefgeestigheid, en als Juliette haar dezelve verweet; ‘Gy weet 'er de oorzaak van, zeide hy; Al wat de Natuur dwarsboomt moet haar bedroeven; En in uwe Welleevenheid dwarsboomt alles de Natuur.’
Het beste middel dat Lady Albury vondt, om haar op te beuren, was haar iets voor Haar te laaten doen. Het vermaak van aan haar Weldoenster van eenig nut te zyn, was haar grootste troost: maar uit dit zelfde beginzel wilde zy voor Nelson hetzelfde doen, en men bedroefde haar met dien yver te maatigen. ‘Slaafsche diensten zeide zy, zyn laag en veragtelyk, om dat zy niet vrywillig geschieden; Maar zodra men ze uit eige verkiezing doet, kan 'er niets schandelyks in zyn, om dat zy door de Vriendschap veredelt worden. Vrees niet Juliette, dat ik my ooit
| |
| |
myner geboorte onwaardig zal gedraagen; Ik ken de Stam, daar ik uitgesprooten ben, en ik verheffe my verre, in myne gedagten, boven die veragtelyke Lords, die my met zo veele gemeenzaamheid bejegenen. Maar aan u en Nelson, die my als uwe Dogter bemint, kan het niet laag zyn diensten te bewyzen.’
Nelson was zelve dikwils verlegen over de moeite die zy nam; ‘Gy zyt wel hooghartig, zeide zy, dat gy bloost van myne hulp te ontvangen; Ik ben minder trotsch, bewys my den zelfden dienst, ik zal die met vermaak ontfangen.’
Alle deze trekken van een ongeveinsde en tedere ziel onrusteden, Lady Albury; ‘Ik vrees zeide zy tot haaren Broeder dat zy u bemint;’ ‘Zy heeft, antwoordde hy, zekerlyk eene erkentelyke vriendschap voor my; maar gy verongelykt Haar en My, met een van beiden van iets meer te verdenken;’ ‘Gy misleidt U zelven Broeder, en wilt gy 'er de proef van hebben, laaten wy ons voor haar houden als of wy van malkanderen scheiden zouden.’
Zy zaten met een somber gelaat, en in een diep stilzwygen; ‘Hoe! Zeide Corally inkoomende, Nelson in den eenen hoek, Juliette in den anderen! Zyt gy moeijelyk op malkanderen?’ ‘Wy hebben een besluit genoomen, zeide Juliette, dat ons beiden bedroeft, maar dat wy niet langer kunnen uitstellen; wy gaan elk afzonderlyk woonen, en de keus staat aan u, by wien van beiden gy blyven wilt’.
Corally beschouwde Juliette met oogen, die onbeweegelyk stonden van droefheid en verwondering. ‘Ik ben dan de oorzaak uwer scheiding, zeide zy; en Naaryver is 'er het beginzel van; Ik zal weggaan, en gylieden zult by malkander blyven’. ‘Gy vergeet, zeide Juliette, dat gy aan ons zyt toevertrouwd’. ‘Ik ben vry, hernam de Indiaane op een fieren toon, en ik zal myne vryheid gebruiken, om ulieder rust te beveiligen. Neen! gy zult niet scheiden; myne armen zullen de ketenen wezen, om u op nieuws te verbinden’. Toen Nelson by de hand vattende, ‘koom, vervolgde zy, zweer uwe zuster,
| |
| |
dat gy haar eeuwig en boven My zult beminnen; en gy Juliette, die u myne moeder belydt, vergeef hem, dat hy uwe Dogter bemind heeft’. ‘Ach Zuster! boezemde Nelson uit, vindt ge u gehard, om dit lieve Schepzel langer te bedroeven?’ ‘Bekoorlyk Schepzel, antwoordde Juliette, wat zult gy ons nog kwellingen maaken!’.
Corally verrukt over haaren zegepraal kuste Juliette teder, op het zelfde oogenblik, als Nelson zyne zuster omhelsde. Nelsons Wang raakte die van Corally; Hy gevoelde eene aandoening en verwarring, die hy voor zig zelven poogde te verbergen. Hy vertrok, maar Corally, iets van de oorzaak ontdekkende, vroeg aan Juliette, of het in Europa dan misdaadig ware, dat de verschillende Sexen elkanderen eene ongeveinsde genegenheid toedroegen? Juliette onderregtede haar dat een Vrouw daar toe niet dan door het Huwelyk kon gewettigd worden; ‘Dit is niet redelyk, hernam zy; Eer men zig vereenigt, moet men van elkanderens liefde verzekerd zyn, en malkanderen gevolgelyk die liefde toonen. By voorbeeld, als Nelson my eveneens bemint, als ik hem bemin, zo weeten wy beide zeker, dat wy over en weder onze wederhelft in den anderen gevonden hebben’. Juliette tragtte haar te doen begrypen, dat zy niet voor Nelson geschikt was; ‘Ik begryp het, zeide zy, Nelson is ryk; ik ben arm; maar dit ongeluk verbiedt my ten minsten niet zyne weldaadige Deugd te eeren en te beminnen. Byaldien een Boom Bewustheid hadt, zou hy vermaak scheppen, als hy den geenen, die hem kweekt, onder zyn Lommer aangenaam zag rusten, zig met de lieflyke uitwaasemingen zyner bloeissems verkwikken, en zyne lekkere vrugten met genoegen eeten. Ik ben die Boom door u Beiden gekweekt, en de Natuur heeft my eene ziel gegeeven’.
Julliette glimlachte over deze vergelyking, maar deedt Corally begrypen, dat niets on betaamelyker ware, dan 't geen haar zo billyk voorkwam. Zy hoorde het, bloosde, en verviel in haare vorige Droefgeestigheid.
Het Slot in het naastvolgende Vertoog.
|
|