| |
| |
| |
De Denker.
No. 141.
Den 9. September 1765.
[De ongelukkige gevolgen van het verleiden eener deugdzaame Maagd. Eene Geldersche Geschiedenis.]
Che val ne i piu verdi anni,
Tante gratie del Cielo e de la Terra:
Qui larghi e lieti campi,
Fecondi paschi, e piu fecondo armento,
Se'n tanti beni il cor è nel tormento!
HEt volgende geval verzekert my de Schryver, in een bygevoegden Brief, nu onlangs in Gelderland gebeurd te zyn; Hy heeft het alleenlyk op zyne wyze verhaald, en verklaart zelfs de Persoonen, daar in betrokken, gekend te hebben. Een waaragtig geval dan van dezen aart is leerzaam en stigtelyk genoeg, om het mynen Lezeren mede te deelen.
‘WAar zyn de gezegende uuren, myn Florio! toen elke wensch straks zyne vervulling medebragt; toen de dageraad nimmer terugkeerde, dan om myn oog met nieuwen glans, myn hart met nieuw vermaak te vervrolyken, en ieder avondstond in de kalmte van 't stil genoegen besloten werdt! De tyd is heen, myn Vriend! die zoete tyd, toen elke lieflyke verrukking myner ziel, in uwen teêrgevoeligen boezem uitgestort, als uwe eige wierdt gevoeld, en met verdubbelde geneugte wederkeerde, om dat myn Florio in dezelve deelde. De opgaande zon vertoont aan uwen Damon geen voorwerp meer, dat hem aanlacht; De Natuur is eene akelige wildernis voor hem geworden, nu zyne gewende borst geene vertroosting kent. Ach! hadt het noodlot my in
| |
| |
eene nederige hut doen geboren worden, nimmer had ik de dodelyke wond gevoeld, die in de lente myner jaaren myne levenskragt verteert, en 't graauwe hoofd een's tederhartigen Vaders in hoopeloze rouwe dompelt’.
De mond, die dezen treurtoon zong, is reeds geslooten, maar Medelyden heeft zyne klagten met haare traanen opgeschreeven, en Vriendschap dezelve bewaard; Dus voer myn ongelukkige Damon voort:
‘Door weelde en voorspoed dronken; door vleijery gestreeld; door jeugd en verleidende voorbeelden aangenoopt, ontwrong 't wellustig hart aan het verblind verstand den teugel. Een slaaf der dwaasheid, en zelfs op Ondeugd moedig, Ondeugd, door geld en dartelheid vernist, sleep zig het brein om de onschuld te belaagen, en liet niet af, voor dat de bekoorlyke Agatha ten prooy der snoodste listen strekte. Onnozele Maagd! goud, konst, nog onvermoeide vlyt bleeven onbeproefd, om uwen onbevlekten naam te smetten; Gy weêrstondt dit alles. 't Was uwe ongekreukte trouw, en myne verblinde drift, die ik zelve nu en dan geloofde onschuldig te zyn, welke u deeden vallen; Die middelen alleen waren in staat om een hart te verleiden, dat niet anders dan van een zuiveren gloed kon blaaken; een hart door deugd geschraagd en alleen door liefde verraden.
In al de treken der minnehandel doorleerd, nam 't valsch gelaat den schyn eener waare koelheid aan; Ik sprak van argwaan, van een hart in eens anders min gekluisterd, en liet haar verlegen, angstig en beklemd. Haar teêrheid, door dit smaadend wantrouwen diep gegriefd, ontkende, en lag haar onschuld aan den dag. 't Was toen
| |
| |
dat ik de gewoone zagtheid van myne lippen deed vloeijen, en 't gunstig oogenblik der vernieuwde liefde greetig omhelsde.
Durf ik, myn Florio, 't vervolg afmaalen? Kan nog uwe vriendschap een toegeevend oor aan myne schennis leenen? Ach! hoe ondervinde ik thans, dat het de Ondeugd is, die ons rampzalig maakt, en hoe zeker is het, dat Deugd, door hoe veel ramp gekneld, niet het duizendste deel van dien angst gevoelt, die mynen schuldigen boezem prangt. Na negen maanden borst haar schande in 't licht; De wanhoopige Agatha, van haar grootsten schat, haare deugd, beroofd, geschandvlekt door de saam, door my alleen bedorve, lag als misdaadig voor de voeten van hem, die haare vergiffenis hadt behooren af te smeeken’.
‘Damon’! in deze bittere jammerklagten borst zy uit, ‘Damon, zie hier het droevig overschot eener bedorve Maagd, door uwe bekoorlykheeden verwonne; nog zugt voor u het hart, steeds van uw' beeltenis vervuld, en vliedt het heuglyk licht. In de duisternis der naare nagt roep ik, wanneer zal 't eens zo blyde morgenlicht aanbreeken? Maar wat kan my de dageraad doen zien? wat anders dan myne schande? wat anders dan vyanden, die zig over mynen val verblyden, en vrienden, die denzelven betreuren. Helaas! dat vrolyk licht verschynt niet meer, 't welk de stille uuren een's vlekkelozen naams bescheen, want ik heb 's Vaders legersteê van traanen doen vloeijen, en 's Moeders aangezigt met schaamte geverfd. 't kwinkeleerend pluimgedierte, dat zyn morgenkoor aanheft, het huppelend lam, vermeerderen myn naargeestig geklag, en schynen my uit de aangenaame beemd te dryven, daar onschuld en onnozelheid weêrgalmt. En dwaalt myn voet
| |
| |
door 't geurig bloemen-perk, daar roozen en jasmyns, voormaals myne wellust, nog even aanloklyk, maar tevens even zuiver staan te bloeijen, straks is 't: ‘Hoop geen geneugt in ons, want wy zyn vlekkeloos, Agatha, raak ons niet met uwe bezoedelde handen’! ‘Maar die bloemen, die thans te regt eene gevalle Maagd bestraffen, hadden voormaals niets by mynen onbesmetten naam te vergelyken; De schoonste knop, die haaren lentegeur verspreidt, was niet zo welriekend, niet zo schoon, als myne onbezwalkte deugd. Thans wyft de deftige moeder haare nog teêre dochter op mynen val; elk schuwt, elk vliedt my, als door myne schande besmet, de tong wordt stamelend, de beevende lippen faalen, die heilsgenot voor myne dagen wenschten. Dus is 't om u, dat ik geen mensch meer zie, en 't zoet vermaak der frissche jeugd vaarwel moet zeggen; de dood is myn hoogste wensch, ter zelfder tyd dat ik schrik te sterven wegens de smart der deernis, die uwe ziel, inzonderheid na myn verscheijen, geheellyk overkroppen zal. Hef my uit het stof, behoed my voor benaauwde armoê, wyl ik in stilte een vriendelyk strand ga zoeken, alwaar ik, afgescheurd van 't voorwerp myner min, in sombere weeklagt myne deugd voor nieuw verval bewaare. Wees slegts myn vriend; ik vraag geen waarder naam: laat die het gelukkig lot van meer verdiensten of loosheid zyn; ook zou die naam myn rust niet herstellen, nog myne smaad afwisschen, zo ik van 't Medelyden ontvong, 't geen ik regt heb van de Liefde alleen te eisschen. Nog eens dan, ik vertrek en ontwyk myne schande; wilt gy dat ik leeve, bezorg my 't noodige, want nooit zal myne tong om schamele lyfsbehoefte bidden, nog uwe Agatha, aan 's Vaders disch betamelyk gevoed, tot
| |
| |
eer en deugd van jongs af opgeleid, met gebeden brood haar kwynend leven rekken’.
‘Dus sprak ze - Ook was myn hart geen tygers hart; myn hand niet vrek; Wy slingerden voor 't laatst, onze wederzydsche armen malkander om den hals; Ik zwoer ... zy betuigde ... het nikken belettede ons die eeden en betuigingen uit te spreeken, en 't waren de traanen alleen, waardoor we ons over en weder konden doen verstaan. Ik zag haar voet het hoog Galjoot beklimmen, haar boezem hygen als door harte wêe verstikt. 'k Verliet haar van elk aardschen Vriend gescheurd. Myn wreede hart! dat van haar scheiden kon! In 't kort: de storm stak op vol woede; het zee-strand loeide, des Stuurmans konst hadt uit, de overwelvende golven rollen over de hooge mast, en Agatha - regtvaarde Hemel! de onschuldige Agatha dryft op het ruime waterveld!
En - zie het vuur van myne jeugd gebluscht; maar tevens al myn vreugd voor eeuwig uitgedoofd! myn Vriend stuit nimmer de traanen van het bitterst naberouw; maar wys steeds de wulpsheid, wys de dartele jeugd, op Agatha, dryvende op de wyde zee!’
Dit waren de bittere jammerklagten, waardoor de rampzalige Damon zynen bangen boezem, in zyne bedrukte eenzaamheid poogde lugt te geven; Hy verbeeldde zig aan my te klaagen, (helaas! aan wien zoude hy anders op deze wereld klaagen?) En schoon hy my afweezig geloofde, troostte die verbeelding egter, van zyn leet in mynen boezem uit te storten, zyne geprangde Ziel; Ik was heimelyk tegenwoordig, ik hoorde zyn geween, en medelyden, boekte het. Ik schoot toe om mynen Vriend te troosten, maar alle troost was
| |
| |
vrugtloos; de wanhoop verscheurde zyn hart, t welk door wroeging en berouw reeds zo diep gewond was. Hy is niet meer, de beminlyke Jongeling! Door onbedagte drift verleid, en door eene edelmoedige droefheid in den bloei zyner jaaren ten grave gesleept!
Damon, jongste telg van een aanzienlyk huis in rykdom en aanzien bloeijende, bezat alle de begaafdheden, die eenen Vriend winnen, of het hart eener Schoone bekoren kunnen. Gemeenzame verkeering, gelykaartige neigingen, en vooral de gulheid der jeugd hadden overlang onze herten vereend, wanneer ik, door beloop van tydelyke zaaken, voor een' geruimen tyd naar elders getrokken werd, terwyl Damon, meest op de heerlyke Goederen zyn 's Vaders, 't land-vermaak genoot. 't Was in derzelver nabyheid, dat Agatha 's Ouders, van burgerlyke afkomst, doch van onbesproken wandel, 't bekrompen overschot van voortyds ruimer middelen verteerden, en in de lieftalige zoetheid van dit eenig kind hunnen kommer vergaten. De jongeling zag haar ten huize eener Vriendinne. Een doordingend oog, een kiesche smaak ontdekten welhaast, wat de beminnelykste zedigheid niet bedekken kon, eene ongemeene maate van geest, gepaard met eene edelheid van ziel, die zy aan haare geboorte niet konde verschuldigd zyn. Haare schoonheid was meer dan gemeen; doch ontleende haare voornaamste aantrekkelykheid van dien zoet-aartigen inborst, die zelfs de onbevalligheid bekoorlyk gemaakt zou hebben. Damon, uit der aart verre van ongevoelig voor de aanlokkelykheden der Sexe, vondt zig op 't onverwagtst vermeesterd, en, door de ontembaarste aller driften vervoerd, vergat, helaas! te lydig wat hy zyner geboorte, zyn huis, der deugd en zig zelven schuldig was. De te- | |
| |
derhartige Agatha door edelmoedige weldaden, zo zy waande, aan haare bedrukte Ouderen bewezen, verrukt, en, 't geen haar nog onkundig hart voor den Jonker gevoelde, der dankbaarheid alleen toeschryvende; viel onverhoeds in den strik. De smart, de droefheid, de wanhoop der eergierige Ouders zyn boven myn penseel. Ook Damon bleef niet ongeroerd; hoewel door valsche eerzugt en adelyken hoogmoed te zeer verbysterd, om trots den smaad van zyn geslagt en den schimp zyner bekenden, de vernederde verdienste tot eere en aanzien, haarer waardig, te verheffen. 't Verongelykt Meisje, van schaamte haar aanzigt voor de zon verbergende, en, ondanks haar bederf, het beeld haar 's Onteerders niet magtig uit het hart te wisschen, besloot haar Vaderland te verlaaten, en in een vreemd gewest de onmedogende strafheid der Ouden, en den schamperen lach haarer gezellen willende ontwyken, goede Hemel! lydt Schipbreuk en verging in den afgrond van 't onmeetbaar diep!
't Is niet moogelyk voor myne zwakke pen het overige van dit treurige tafreel te maalen. Verbeeld U een hart natuurlyk zagt en teder; eene aangeborene grootheid van ziel, door dwinglandy van strydige harts-togten voor een tyd verdrukt, maar niet verplet; een versch gesmoorde, maar niet gedempte drift, in vollen gloed op nieuw ontstoken, en nu door echt berouw gezuiverd en door ramp en medelyden verlevendigd; 't verkragt geweeten, nu te laat gewekt, door alle de bitterheid der wroeging, wegens een onherstelbaar misdryf, gepynigd. - Doch wat zoudt Gy U verbeelden? zaagt Gy ooit iemand, dien 't hart van wroeging borst, van rouwe smolt; Dan, en dan alleen kunt ge u Damons wanhoop verbeelden.
De troostelooze Vader volgde zynen zoon en lie- | |
| |
veling onmiddelyk in 't graf, na alvorens Agatha 's ongelukkige Ouders, volgens de uitdrukkelyke begeerte zyn 's zoons, met ryke inkomsten beschonken te hebben. Maar hoe zouden ryke inkomsten het verlies van een eenig, van een deugdzaam kind vergoeden? die geschenken deeden hen de waarde van den schuldigen en beminlyken Damon nader kennen; zy zagen zyne edelmoedige ziel, zy vergaven zyne misdaad, maar haare droefheid wierdt 'er niet door verminderd; Hunne Agatha hadt haar eer, Zy hadden hunne Agatha verlooren, zy zugteden nog omtrent een jaar onder den last van een elendig leven, en gaven toen beide in ééne week hunne zuivere zielen in de handen van hunnen Schepper over.
Edelmoedige jeugd! beminnelyke leeftyd, tot gulheid, vriendschap, en alle de zagtere bewegingen van het hart, meer dan eenige andere, gevormd, dat myn Damons voorbeeld U ten baak verstrekke, van nooit Uwe nog onvervalschte ziel met eene der snoodste laagheden te bezoedelen! De eenvoudigheid, op geen bedrog gevat; de onnozelheid, door arglistige betuigingen in slaap gewiegd, in 't net, verraderlyk gespannen, verstrikt; van eere en onschuld beroofd, en vervolgens aan de veragting eener onbarmhartige wereld en alle de rampzalige gevolgen van eereloosheid en armoede opgeofferd, kan, hoe het wende of keere, u niet anders dan rampzalig maaken; wroeging, angst, siddering, wanhoop, elende in tyd en eeuwigheid is aan zulk een heilloos bedryf onverbreekelyk gehegt. - Nooit prange dan Uwen boezem 't verwyt dier vuile snoodheid. Kortstondig is 't genot; oogenblikkig het vermaak van lust door Rede en Godsdienst gewraakt; maar eeuwig duurt de wrange nasmaak, als het hart, door drift niet meer verbysterd, tot gevoel van zyne schuld ontwaakt! Rein zy de ziel die zuivere wellust hoopt!
D.V.
|
|