| |
| |
| |
De Denker.
No. 138.
Den 19. Augustus 1765.
[Brief over de ongunstige uitwerkingen van Weldaadigheid, en aanmerkingen van den Denker, dat zulks een Edelmoedig mensch niet behoort af te schrikken in het oeffenen van deze Deugd.]
Il vaut mieux d'un soin généreux,
Servir une foule coupable,
Que manquer un seul misérable,
Dont vous pouvez faire un beureux.
Myn Heer DENKER!
ONlangs een nieuwlings uitgekomen Werk van eenen der beste Zedekundigen onzer eeuw doorleezende, vond ik eene aanmerking, die my des te meer behaagde, om dat dezelve met myn eigene ondervinding volmaaktelyk overeenstemt. Het is, gelyk gy weet, niets minder dan ongemeen, dat toeneemende jaaren en aanwas van rykdommen het hart bekrompener maaken. De oorzaak dezer wonderlyke, en, in schyn hatelyke uitwerking wordt door den Schryver met recht deze gesteld: ‘Indien wy, zegt hy, met een gestel uit der aart tot gezelligheid neigende, de voordeelen eener goede opvoeding gepaard hebben, is het doorgaans zeker, dat wy eerst op het toneel der wereld, en in de maatschappy der menschen verschynende, beter en gelukkiger schepzels zyn, dan wanneer wy van dezelve scheiden. Wy treeden in de wereld met edelmoedige grondbegin- | |
| |
zelen en een hart vol goedwilligheid; maar de kennis der menschen, door ondervinding verkreegen, maakt de eerste allengs bekrompener, en het laatste koud en ongevoelig; in zo verre zelfs, dat iemand eene meer dan gewoone natuurlyke goedhartigheid moet bezitten, die voor zyn' dood niet meer of min een menschenhaater wordt. Ik durf zelfs verder gaan, en 'er byvoegen, dat men meer dan gemeene deugd en grootheid van ziel moet hebben, om, zonder zyne zeden te besmetten, en in goedgunstigheid jegens zyne medemenschen te verflaauwen, den stroom des levens met zulk een' verdorven hoop af te zeilen.’
Ik zelf ben een voorbeeld deezer waarheid. Geduurende een kort gedeelte mynes leevens had ik slegts een gering inkomen te verteeren, schoon myne opvoeding en geaardheid voor een grooter geschikt waren. Vermids ik veel te wagten had, was één der grootste vermaaken, die ik my voorstelde, wanneer ik in 't bezit van ruimte en overvloed zou zyn geraakt, de edelmoedigheid en liefdadigheid, die ik mynen vrienden en medemenschen zou kunnen bewyzen. Onderwyl bekortte ik myne uitgave met opzigt tot eigen verlustiging, om den dringendsten nood van zulken, die ik kende, te verligten. Deeze was myne handelwyze omtrent myns gelyken en minderen. Jegens de geenen, die of in middelen of geboorte boven my waren, was myn gedrag verschillend, hoewel niet min edelmoedig. Door kennissen en briefwisseling, die ik buiten 's lands had, ontbrak het my aan geene gelegenheid hunne tafels met lekkernyen, en hunne kabinetten met zeldzaamheden te voorzien. Men deedt my steeds de eer myne presenten aan te neemen, en voor eene wyle tyds genoegde ik my met die beleefdheid; doch myne geschenken vernieuwende en niet een enkel briefje van dankzegginge tot ant- | |
| |
woord ontfangende, (één alleen uitgezonderd, waar by ik genodigd werd, in hart van den winter, op eene plaats, etlyke uuren van de Stad gelegen, te koomen, om een fraay stuk, dat ik zelf vereerd had, te zien, waar toe ik een huur-rytuig zou hebben moeten neemen, fooitjes aan de knegts geeven, om myn eeten te betaalen) konde ik myne verontwaardiging niet bedwingen, noch myne oogen sluiten voor die kleinachting, waar toe ik, door al te groote zorgvuldigheid om te verpligten, zelf gelegenheid gegeeven had, maar besloot wyzer te worden door ondervinding, en voortaan myne gunsten te bepaalen tot zulken, van welken ik meerder dankbaarheid verwagten kon.
De tyd kwam eindelyk, die my in staat stelde myne weldaadige oogmerken uit te voeren. Ook voelde ik mynen yver in 't minst niet verflaauwen, voor al eer ik door verdere ondervinding verbitterd werd.
De eerste voorwerpen myner mildaadigheid waren myne bedienden. De uitkomst leerde, dat myne goedhartigheid zonder verstand was. In plaats van myne weldaaden aan te merken als vergeldingen voor voorleede diensten, verbeeldden zy zig dat dezelve geschikt waren, om hen tot een goed gedrag voor 't toekomende te bekoopen, en daar uit besluitende, dat ik hen niet missen kon, werd ik getrotseerd met onbescheidenheid. 't Gevolg was, dat ik de geenen, die ik door dankbaarheid aan my had zoeken te verbinden, met verachting buiten de deur moest zetten.
Deeze mislukking benam my den moed niet, om naar nieuwe voorwerpen voor myne weldadigheid om te zien; schoon met een vast voorneemen de gedienstige geesten voor altoos daar van uit te sluiten. De keuze viel op myn' arme buuren, eerlyke huishoudende lieden met groote huisgezinnen, als de gevoeglykste; En om den bystand, dien ik hun wilde verleenen, van dies te meer vrugt te doen zyn, bepaalde ik my
| |
| |
tot eenige weinigen. Sommigen stak ik in de kleêren; anderen verzorgde ik van voedzel; van anderen bestelde ik de kinderen ter school, en geduurende eenen tyd lang vond ik my volmaakt gelukkig wegens 't geen ik scheen gedaan te hebben; maar deeze geneugte duurde niet lang. Zo dikwils ik de hutten ging bezoeken, wier inwoonders ik meende gelukkig gemaakt te hebben, bespeurde ik eene misselyke bedeestheid en gedwongenheid in hunne wezens, in plaats van het onbetrokken dankbaar gelaat, 't geen ik reden had te verwagten. - Om kort te gaan, ik werd welhaast wys, dat deeze laaghartigen zig onder de hand met myne dienstboden verstonden, om deezen in hun werk te helpen, en, ter vergelding, spys en drank uit myne keuken en kelder te ontfangen, die hun in 't geheim toegestopt, en met de zelve naauwgezetheid van geweeten aangenomen, als gestolen werden.
Dit was de laatste en doodelyke slag voor myne weldaadigheid. Thans ken ik alleen den naam: de lieflyke warmte, de tedere meêgevoeligheid is weg; Geef ik iets, het is om dat myne middelen zulks vorderen, of dat ik het als een gedeelte van myn pligt aanzie. Het streelend zielsvermaak, het zuiver genoegen aan weldoen gehegt, wordt van my niet gevoeld, Met één woord, myne edelmoedigheid heeft uit. Veelen myner vrienden, die 'er deel aan hadden, werden inhalend; anderen, die ik minst door eigenbelang gedreven waande, betoonden zig by de uitkomst de baatzugtigsten. Ik houd thans myne middelen voor my zelven, en nu bekrompen en byna onverschillig voor de geheele wepreld geworden zynde, vind ik, dat men my meer eerbied en oplettenheid bewyst, dan toen ik myn werk maakte een ieder te verpligten en wél te doen.
Zo anderen met even veel ondervinding, en even onwillig zig zelven te bedriegen, beter geslaagd heb- | |
| |
ben, heb ik nog liefdadigheid genoeg, in den uitgestrekten zin van dat woord, om 'er my over te verblyden; hoewel ik vrees geenzins de eenigste te zyn, die in dit opzigt ongelukkig is geweest.
Gy hebt in verscheide uwer papieren van menschlievendheid, goedhartigheid en weldoen sterk gepreekt. Niet één woord van de dankbaarheid, zo veel my voorstaat; misschien om dat gy zelf den mensch voor deeze deugd onvatbaar houdt, en daarom die moeite als onnut aanmerkt. En hoe dan wilt gy dat wy beminnen zullen, wat in zig zelven zo weinig beminnenswaardig is?
Ik ben enz.
Uw Leezer
L.M.
De Schryver van dezen Brief meent in de algemeene ondankbaarheid der menschen eene genoegzaame rede te vinden, om zyne en anderer oude lieden haatelyke onverschilligheid te billyken. Ook is 't met geenen schyn te lochenen, dat, en die ondeugd vry gemeen, en boven andere, uit eigener aart, geschikt zy, de ingeschape zugt, die 't hart tot 's naasten welzyn port, te blusschen en den sterksten band der Gezelligheid te scheuren, ten zy men zig by tyds ten rigtsnoer stelle, weldoens vergelding in de stille bewustheid zyner opregtheid en goedkeuring van zyn eigen hart, en van Hem, die meerder is dan 't hart, niet in de onzekere dankbaaarheid zyner medemenschen, te zoeken.
Daar is, inderdaad, slegts een middelmatig inzigt in 's menschen natuur nodig, om overtuigd te worden, dat waare dankbaarheid, even gelyk waare vriendschap, meer verhevenheid van ziel vereischt, dan men in veelen met grond verwagten kan.
| |
| |
Eene weldaad te voelen, naar de gelegenheid te verlangen om zyne erkentenis te toonen; met vermaak zyne verpligting te betuigen, is dankbaarheid; En, zo het by den eersten opslag schynt, een pligt gantsch niet moeilyk te betragten. Ook vindt men 'er menig, die zig deezer deugd beroemt, veelal in eigen lof te mild; 't gedrag, van digt by nagespoord, geeft doorgaans duidelyk blyk, wat doen verschilt van ydel mond-gezeg. Zelfs-liefde, verkeerdelyk bestierd, belet den mensch met lust zig van dien pligt te kwyten, gelyk eerzugt of persoonelyk belang zyn hart voor waare vriendschap sluit. 't Is 't regt gevormd, 't is 't edel en gevoelig hart, dat in erkentenis waare grootheid ziet. Geen dankbaarheid vindt plaats, daar eigenliefde door weldaad zig vernederd waant. Beschouwt ge, in tegendeel, door anderer gunst verpligt, Uzelven ter betragting eener grootmoedige deugd op 't duurst verbonden; eener deugd in haare grondbeginzelen zo edel, als heilzaam in haare gevolgens, wel haast zal 't hart den gloed der dankbaarheid gevoelen, en tot eene handelwys weêrkeerig noopen, die den Verpligten met zynen Weldoender niet alleen gelyk stelt, maar zelfs boven hem verheft.
Beweze gunst van dien kant in te zien, eischt kiesheid, fyn gevoel, vergeefsch in een gemeene ziel gezogt. De mensch, vol dwaazen trots, acht dankbaarheid bewys van slaverny. Wierdt zyn verstand door regt gevormd begrip, 't gemoed door billykheid bestierd, haast scheen ze in ander licht, en der mildheid zelve in edelheid en deugd gelyk; De ondankbaarheid week uit de maatschappy, of huisde, als vrekheid, in een' vuile ziel, slegts heimelyk hier en gins.
Ten onregt echter draagt de laagheid der ver- | |
| |
pligten gantsch alleen de wyt, dat weldoen zelden dankbaarheid ontmoet. 't Is zo gemeen, dat men der grootsheid en baatzugt, als zeldzaam, dat men der goedhartigheid alleen eene gunst te danken heeft. Is 't wonder dat de mensch, van aart niet zeer geneigd om anderen hoog te achten, in dankbaarheid, zo min als in zyne mildheid, opregt en hartelyk zy? Is waare erkentenis een taak voor zelfs-liefde moeilyk, ten opzigt van zulken zelfs, die wy in waarheid achten, hoe zwaar, hoe lastig wordt die pligt, als 't hart verachting voelt? Was ondeugd ooit met eenigen schyn van recht te verdedigen, of mogte eene braave ziel zig van de verpligting der deugd ontslaan, om de ondeugd niet in trotschen waan te sty ven, veelligt liet zig de ondankbaarheid ontschuldigen, door 't groot getal der zulken, wier mildheid door hun doelwit wordt onteerd. Maar neen! door hoogmoed, hoon en onregtvaardigheid verlieze de begunstiger op onze erkentenis zyn' eisch; 't rechtschapen hart kleeve echter aan zyn' pligt.
Gelukkig zy, die van natuur tot regt en billykheid gevormd, geen anderen aandrang nodig hebben, om zig van deezen pligt te kwyten! zonder de beweegredenen der ontfangen gunst, of de verdiensten van hunnen weldoender te onderzoeken, poogen zy alleen door daadelyke erkentenis zig van de verpligting, die op hun legt, te ontheffen, om door hunne eigene edelmoedigheid te toonen, hoe zeer zy die van anderen verdienden.
Ik vleie my dat veelen myner goedhartige Leezers eenige dergelyke karakters zullen weeten aan te wyzen. Ik zelfs durf met opregtheid verzekeren eenigen te kennen, ook zelfs in laagen stand. Dat elk nogtans, die poogt voor anderen te lee- | |
| |
ven, van aanbeginne zig voor oogen stelle, der list en 't snood bedrog van hun, die alleen voor zig zelven leeven, ten doel te zullen staan, vroegtydig zig gewenne de onvolmaaktheden zyner mede-menschen eerder met mededogen, dan verbittering te beschouwen, en, eens voor al, 't groot moedig besluit vatte, liever tien ondankbaaren te verpligten, dan eenen waarlyk ongelukkigen te laaten verloren gaan.
Dus toegerust, en door bescheidenheid in 't oeffenen van weldaadigheid geleid, zal nooit het hart, dat eens de beminnelyke beweegingen van liefde, vriendschap en meêwaardigheid gekend; de zoetigheid, van in een's anders leed te kunnen schreijen, heeft gesmaakt, in 's levens laatste tydperk zig zien blootgesteld, dien wenschelyken zegen te verliezen, als 't zinnelyk vermaak, door 's lighaams broos gestel onsmaakelyk geworden, ons begeeft, en de mensch in uitwendige voorwerpen weinig hulp voor kwynende onlust vindt.
D.V.
|
|