De Denker. Deel 3 (1765)
(1766)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
De Denker.
| |
[pagina 202]
| |
zyn beurt niet weet, of hy zig eerst over de ingebeelde meerderheid, of wezenlyke laagheid der Europeaanen moet verwonderen. Al van de oudste tyden af schynt die zotte manier van denken der menschen geest beneveld te hebben. De verwaande Grieken gaven aan alle volkeren buiten hen, reeds den beschaafden bynaam van Barbaaren. ‘Ik schryf dit niet, zegt Galenus, een hunner voornaame Schryvers, voor Germaanen en Barbaaren, zo min als voor Leeuwen of Beeren, maar voor Grieken’. Men dagt den wyzen Anacharsis een geweldigen schimp aan te doen, als men hem een Scyth noemde, ‘daar de Scythen egter een zeer regtvaardig volk waren, de oude lieden als Vaders eerden, die van gelyke jaaren als hunne Broeders beschouwden, en de jongelingen in 't algemeen als hunne Zoonen aanmerkten en behandelden, terwyl de Grieken, met alle hunne gewaande beschaafdheid, geestig wisten te snappen van zedelyke deugd, maar derzelver beoeffening den Scythen en Barbaaren overlieten’; gelyk de Scyth Toxaris hen by Lucianus verwyt. Het fraaist in dezen is, dat men malkander dit gunstig oordeel zo geregeld toekaatst, en de ontvange vriendschap zo trouw betaalt. De Asiaanen beschouwen de Europeërs met even dezelfde hooggagting, als Deze Henlieden, en de domste volkeren blyven ons hierin zo weinig schuldig, als wy malkanderen. De Chineezen, een veragtelyk volk inderdaad, in weêrwil van alles, wat hunne verwonderaars daar van voorgeeven mogen; een volk, onder 't welk een bygeloovige eerbied voor hunne voorouders alle vorderingen belet, en daar de konsten en weetenschappen nog juist in den zelfden staat zyn, als voor vier duizend jaaren; een volk, zoo laag, dat het denkbeeld van Eer hen geheel onbekend schynt te zyn, en dat zy alleen met den stok geregeerd moeten worden; Deze zo verwonderde, zo geroemde en zo veragtelyke Natie vergunt den Europeäanen gunstiglyk één oog, terwyl de Natuur Hen alleen twee geschonken, alle de overige Volkeren des werelds blind geschaapen | |
[pagina 203]
| |
heeft. Eene elendige Natie onder de Arabieren durft ons als honden beschouwen; en ik heb, ik weet niet regt in welk eene Reisbeschryving, geleezen, dat een der doorlugtige Opperhoofden van eene Horde Tartaaren, zyn heerlyk middagmaal op zyn matje gehouden hebbende, aan den ingang zyner hut dagelyks laat uitroepen, dat zyne Hoogheid geëindigd heeft, en dat thans alle Vorsten des werelds mogen gaan eeten. De arme Kamschatzkdalen, in een alleronvrugtbaarsten oort des werelds opgeslooten, en, volgens de nieuwste berigten der Russen, rampzalig in hunne levenswyze, ruuw en barbaarsch in hunne zeden, merken zig egter als die gelukkige Natie aan, welke de Natuur boven andere begunstigd heeft. De Negers zelve schilderen den duivel wit, uit veragting die zy den blanken toedraagen; en wat hebben wy zo ver te gaan, om eene gesteldheid en wyze van denken aan te toonen, welke zo algemeen als haatelyk is; men behoeft slegts in Londen de vriendelyke groeten van damn'd Dutch man, en French Dog te gaan hooren, men behoeft aldaar de heusche behandeling van alle vreemdelingen, zonder eenige andere uitzondering, dan die, welke een onmiddelyk eigenbelang onder dat good Natur'd People voortbrengt, te beschouwen; men behoeft de Paryzenaaren slegts den beschaafdsten vreemdeling te hooren beklaagen, dat hy 't ongeluk gehad heeft van buiten de muuren hunner Stad geboren te worden; ja men behoeft de veragtelyke vertooning, welke één hunner Schryvers in een nieuw werkje, dat hy Interets de la Patrie noemt, van alle Europeïsche Volkeren één voor één maakt, slegts te leezen, om overtuigd te worden, hoe gemeen dit haatelyk gebrek is, om andere Natiën met eene verwaande trotsheid, en als beneden zig te beschouwen. Schoon ons Land door den toevloed van Vreemdelingen ten grooten deele moet bestaan, en deze toevloed in onze eerste Koopstad misschien zo groot is, als ergens in Europa, zo heeft dezelve egter daar, en nog minder in Buiten Steden en Provintiën, dit aanstootelyk gebrek niet kunnen weeren. Men beschouwt by ons, gelyk overal, een mensch, die in een ander | |
[pagina 204]
| |
werelddeel t'huis hoort, altoos min of meer met veragting, of, op zyn allergunstigst, met een verwaand medelyden. Ik zal hier van de rede niet onderzoeken; Het wyst zig, op de minste overdenking, van zelve, dat gebrek van kundigheeden wegens vreemde zeden en gebruiken hier met onzen natuurlyken hoogmoed medewerkt, en ons meer gehegt maakt aan onze eige zeden, gewoontens, taal, enz., naar maate wy die van andere Natiën minder met eene wysgeerige oplettenheid beschouwd, en onpartydig met de onze vergeleeken hebben. Dit is de gewoone party, welke onze Verwaandheid kiest, te veragten, als zy niet onderzoeken wil; Men weet het zeggen by Menage: Puisque nous n'y sçaurions pas atteindre, vengeons nous d'en medire. En gelyk derhalven alle Geestelyken in alle Godsdiensten regtzinniger, of, zo men wil, bitterder zyn, naar maate zy onkundiger en met de gevoelens hunner Partyën minder bekend zyn, zo is het natuurlyk, dat, naar maate een Volk de zeden van andere Natiën minder, met een onpartydig oordeel, beschouwd, onderzogt en vergeleeken heeft, het zelve een dieper en geweldiger veragting toonen zal voor elk, die eene andere taal spreekt, andere zeden heeft, en op eene verschillende wyze gekleed gaat. Als men een Volk onderstellen konde, waar in de Beschaafdheid naar de voorschriften van gezond verstand geleerd wierdt, en dus oordeel en kundigheden medebragt, zo zou dit Volk gewisselyk minst onderhevig zyn aan het gemelde gebrek, want onkunde en verwaandheid, gelyk ik zeide, is 'er de moeder van, en 't is onder het gepeupel, dat het voornaamelyk t'huis hoort. Maar waar is die beredeneerde beschaafdheid onder het gros eener Natie te vinden, en hoe weinige Menschen zyn 'er, onder alle Volkeren, welke, in een Philosophischen zin, niet onder het gepeupel moeten betrokken worden! Gelyk deze onze onbillyke veragting ondertusschen zig nergens sterker dan tegen de Wilden vertoont, en wy geene Volkeren met zulk eene haatelyke partydigheid beoordeelen, zo wil ik al wat ik tot hier toe gezegd heb, met verder dan | |
[pagina 205]
| |
als een soort van Inleiding hebben aangemerkt voor den volgenden Brief, die eigenlyk de hoofdzaak van myn tegenwoordig Vertoog is.
MYN HEER!
IK heb den fraaijen Brief van Karera Akotie, die gy in uw werk hebt uitgegeven, zo aanstonds geleezen; Met deze denkbeelden vervuld vat ik de pen op, om u te smeeken de regten van het Menschdom te willen verdedigen tegen de onbillyke veragting, die wy voor de Wilden hebben..... Wilden! hoe haatelyk is deze benaaming ten opzigt van Menschen, die in geen ander opzigt beneden ons zyn, dan in eene gelukkige onkunde eener valsche beschaafdheid, geveinsde vermomming en bedriegelyke pligtpleegingen. Wilden! zal dan een blind vooroordeel den mond een woord doen uiten, over welks verkeerd gebruik een menschlievend hart moet kloppen. De menschelykheid in haare oorspronkelyke eenvoudigheid te bewaaren, geene of weinige konstbehoeftens te kennen, zyne hartstogten geen anderen vorm te geeven, dan waar in zy door de Natuur gegooten zyn, zyne lusten niet ten verderve van zig zelven uit te breiden, en ten koste van anderen te voldoen; een gerust gemoed, dat niets euvels brouwt, met zig om te draagen, in alle omstandigheeden vergenoegd te zyn, en in de genietingen, welke ons de gunstryke Schepper zo mildelyk aanbiedt, gelukkig te leeven. Is dat een Wilde zyn? En, aan den anderen kant, den heiligsten Godsdienst zonder bloozen door zyn gedrag te wraaken, menschenliefde in den mond, vrekheid in het hart te koesteren, zyne driften onder een valschen glimp te verbergen, en de hand van vriendschap toe te reiken aan hem, dien men wenschte het moorddaadig staal in 't hart te drukken; zig duizend gewaande behoeftens te smeeden, onverzaadbaare begeertens aan te kweeken, in een lastige wellust te leeven, en de zuivere vermaaken der Natuur nauwelyks by den naam te kennen; een kwynend lighaam om te draagen, en in zyne luidrugtigste vermaaken zelve van kommer te kniezen, of van smert te knarsetanden; is dat die voortreffelyke beschaafdheid, daar we ons zo dwaasselyk op verheffen? Wy beschouwen de Wilden byna als een soort van schepzelen van eene verschillende natuur, dan de onze; wy beschouwen ze naar de eigenlyke betekenis van 't woord, en onze trotsheid vindt 'er haare rekening niet by, om die be- | |
[pagina 206]
| |
tekenis nader te onderzoeken. 't Is egter meer dan tyd, Myn Heer, dat gy dit onwaardig vooroordeel uit het hart onzer Landsgenooten verbant, en ons leert menschlievender, of laat ik zeggen, billyker over deze onze Medemenschen te denken, ja hen hunne deugden af te zien, en, met verzaaking van alle haatelyke vooroordeelen, hen ons zelven, in verscheide opzigten, ten voorbeelde voor te stellen. La FiteauGa naar voetnoot(*) geeft den Amerikaansche Wilden het getuigenis, ‘dat zy niet slegts een goed verstand, levendige verbeeldingskragt, gemaklyke bevatting en wonderlyk geheugen hebben, - maar ook met koelen moede te werk gaande, en met eene bedaardheid, die ons geduld zou afmatten, handelende, hunne oogmerken langs zekere wegen bereiken; Uit een punt van eer, vervolgt hy, vertoornen zy zig nooit, en zyn hunne driften altyd meester. - Zy hebben eene gemoedsgesteltenis, welke de rampen nog tegenheeden niet magtig zyn te verwrikken; zy hebben eene wellevenheid op hunne manier, waar van zy alle de welvoegelykheeden in agt neemen: eerbied voor menschen, die ouder zyn dan zy, en eene agting voor huns gelyken, daar men zig over verwonderen moet; zy liefkoozen weinig, en laaten zig niet veel in dienstbetuigingen uit, maar oeffenen des niet tegenstaande, omtrent vreemden en ongelukkigen, een liefdaadige herbergzaamheid, die alle Natiën van Europa zou verstommen’. Hoe verre zelfs hunne kieschheid gaat in het geen de Eerbaarheid betreft, hoe verre zy af zyn van die beestagtige wellust, die men hen te last legt, blykt uit eene andere plaats van den zelfden SchryverGa naar voetnoot(†). ‘Het is een oud gebruik, zegt hy, onder de meeste wilde Natiën, dat zy het eerste jaar, na dat zy hun huwelyk geslooten hebben, zonder het te voltrekken, doorbrengen; voor dien tyd daar van te spreeken, zoude een affront zyn voor de Bruid, als hadt men haare trouw gezogt minder uit agting voor haar, dan om zyn lust te boeten; en eene Vrouw, welke onder de Abenakies in 't eerste jaar zwanger bevonden wordt, verlieft volstrektelyk haar goeden naam’. En deze Abenakies errinneren my een geval, 't welk ik mede onlangs geleezen heb, en dat ik, uit een buitenlandsch papier vertaald, hier by zal voegen, om dat het u of uwe Lezeren aanleiding tot verdere aanmerkingen over dit onderwerp geeven zal. | |
[pagina 207]
| |
Gedurende den laatsten Oorlog in Amerika, werdt eene bende Engelschen door eenen hoop wilden Abenakies geslagen: de overwonnenen konden hunne vyanden, die veel vlugger ter been waaren, en hen met de felste hardnekkigheid vervolgden, niet ontvluchten; en werden met eene wreedheid, waar van zelfs in die streeken naawlyks een voorbeeld was, mishandeld. Een jong Engelsch Officier door twee Wilden, die hem met opgehevene bylen aanklampten, in het naauw gebragt, hadt geene hoop meer den dood te ontwyken, en was alleen maar bedagt, zyn leven ten duursten te verkoopen: wanneer een oude Wilde, met een boog gewapend, hem nadert en zig gereed maakt hem met een Pyl te doorboren. Doch na wél gemikt te hebben laat Hy den boog eensklaps zakken, en werpt zich tusschen den jongen Engelschman en de twee wreedaarts, die op het punt stonden hem af te maaken. Deze welken met eerbiedigheid agterwaards; de gryzaard vattede den Officier by de hand, beurde hem op door zyne minzaamheid, en bragt hem in zyne hut: hy behandelde hem met de uiterste zagtzinnigheid, minder als een slaaf dan als zynen metgezel: hy leerde hem de taal der Abenakies en de ruuwe konsten onder deze volken gebruiklyk. Zy leefden zeer vergenoegd met elkander, één ding alleen baarde den jongen Engelschman ongerustheid: hy zag dat de oude Man zomtyds zyne ogen sterk op hem vestigde, en, na hem lang en aandachtig beschouwd te hebben, eenige traanen vallen liet. Ondertusschen begeven zich de Abenakies, met het aannaderen der Lente, in het veld om de Engelschen op te zoeken. De gryzaard, die nog sterk genoeg was om de ongemakken des Oorlogs door te staan, vertrok met hen, van zynen gevangenen vergezeld. Zy leiden, door het midden van Bosschen en Woestynen, eenen weg af van meer dan twee honderd mylen, en kwamen eindelyk op eene vlakte, van waar zy eene legerplaats der Engelschen ontdekten. De oude Wilde, toonde dezelve aan zynen jongen metgezel, te gelyk op zyne houding naaukeurig lettende. ‘Zie daar uwe makkers zeide hy, zie daar hen die ons afwachten om ons te bestryden! Ik heb u, het leven behouden; Ik heb u geleerd een Kanoe te maaken, een Boog en Pylen te vervaardigen, den Eland in de Bosschen te verrasschen, de Byl te behandelen en den vyand zyn hoofd-hair af te scheeren. Wat waart gy toen ik u in myne hut bragt? Uwe handen waren de handen van een kind: gy kond u zelven nog voeden nog verdedigen. Uwe ziel was in de | |
[pagina 208]
| |
nagt; gy wist niets; alles zyt gy my verschuldigd; Ik heb u tot een Man gemaakt. Zoudt gy ondankbaar genoeg zyn, om u wederom by uwe makkers te voegen en de Byl tegen ons op te heffen?’ ‘De jonge Engelschman antwoordde dat het hem tegen de borst was; de wapens tegen zyne Lands-lieden op te vatten, maar dat hy zulks ook nooit tegen de Abenakies zoude doen, en zo lang hy leefde, altoos hun Broeder wilde blyven.’ De Wilde, het hoofd neêr-buigende, leide beide zyne handen op het aangezigt; en na eenigen tyd in die houding gestaan te hebben, vestigde hy zyne ogen op den Engelschman, en vroeg op eenen tederen en met droefheid vermengden toon. ‘Hebt gy eenen Vader?’, Hy leefde ten minsten nog, antwoordt de jongman, toen ik myn Vaderland verliet. ‘Ach! borst de wildeman uit, hoe groot is zyn ongeluk! Hy mist zyn Zoon!’ en na een ogenblik gezwegen te hebben, ‘weet gy dat ik ook vader geweest ben? Ik ben het niet meêr: Neen, ik ben het niet meêr, ik heb mynen Zoon in 't gevecht aan myne zyde zien nedervallen; Bedekt met wonden heb ik hem zien nedervallen: Als een Man heb ik hem zien sterven. Maar myne hand heeft hem gewroken.’. Op het hevig uitspreeken dier laatste woorden beefde hy; hy hadt moeite zyn Adem te haalen en scheen, door zugten, met geweld in den Boezem gesmoord, te verstikken: zyne oogen waren wild en lieten geene traanen: allengskens egter bedaarde hy, en zig naar den kant van het Oosten keerende, en de opgaande Zon aan den jongen Engelschman vertoonende zeide hy: ‘Ziet gy dat schoone licht des Hemels?..... Schept gy vermaak in hetzelve te beschouwen?’ ‘Ja, antwoordt de Engelschman, het licht der Zon verheugt my....’ ‘Ach! dat vermaak is voor my niet meer, Ik heb myn Zoon verlooren.’ Na deze weinige woorden vielen de Oogen des wilden op eenen bloejenden Amandelboom. ‘Zie dien schonen Boom, sprak hy tot den jongman; schept gy vermaak in denzelven te beschouwen?’ ‘Ja ik schep vermaak in hem te beschouwen’.... ‘Dat vermaak hernam haastig de oude Man, is voor my niet meer, ik heb myn Zoon verlooren, maar, vervolgde hy in 't zelfde Oogenblik: Ga, vertrek naar de Uwen, op dat uw Vader zig nog in de opgaande Zon verheugen moge en vermaak scheppen in de Bloemen der Lente te beschouwen.’ Ik ben enz. |
|