De Denker. Deel 3 (1765)
(1766)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De Denker.
| |
[pagina 194]
| |
ziel onderscheidden in drieërley deelen: de redelyke, begeerlyke en vertoornende. De werking van het redelyke stelden zy in het Hoofd, het begeerlyke in de Lever, en het vertoornende deel in het Hart. Wy gevoelen ook, dat schrik, vreugde, haat, medelyden, en dergelyke gemoedsbeweegingen, ons hart aandoen, en tot klopping dwingen: in onze taal noemen wy die driften hartstogten; men vraagt derhalven, hoe zal men het verstand, dat is het redelyke van onze ziel; hoe het hart, dat is de hartstogten, bestieren? het begeerlyke deel wordt thans meest tot het hart gebragt, en behoeft geene onderscheiding. De vraag is dan, hoe zal men het redelyke der ziele op het nuttigst oeffenen, hoe het kind leeren zyne driften te beteugelen? Het grootste, het voornaamste onderwerp van ons verstand is kennis te hebben van veelerley zaaken; en vermits bynaa alle zaaken, door middel der zintuigen, denkbeelden in ons verwekken, is het van de grootste aangelegenheid, dat het kind nimmer iets dan waarheid aanleere, en derhalven nooit misleid worde, nog van ouders, nog meesters, nog die genen, welke de zorg hebben over zyne opvoeding. Het kind niemand hoorende spreeken dan zyne ouders en voedsters, kan niet anders dan blindeling gelooven het gene hem gezegd wordt, over wat onderwerp het ook zyn mag. De Boeren kinderen niemand dan hunne ouders raadplegende, zyn hier in de gelukkigste; maar die der Ryken? men kan 'er van zeggen het gene Quinctilianus de Oratorihus den Romeinen te last legt: At nunc natus infans delegatur graeculae alicui ancillae, cui adjungitur unus aut alter ex omnibus servis plerumque vilissimus, nec cuiquam serio ministerio accommodatus. Horum fabulis & erroribus, teneri statim & rudes | |
[pagina 195]
| |
animi imbuuntur, nec quisquam in toto domo pensi habet, quid coram infante domino aut dicat, aut faciat. Het welk wy dus zouden moeten overzetten: ‘Het kind wordt, zoo als het gebooren is, aan eene Fransche Minne overgegeeven, en die wordt een of ander van de slegtste knegts toegevoegd, welke tot geen eene nuttige of bedaarde zaak bekwaam is. Met de fabelen en dwaalingen van deezen, worden de tedere en onervarene gemoederen opgevuld: niemand in het geheele huis stoort 'er zig aan, wat hy in 't byzyn van het kind, zynen meester, of zegt of doet.’ Dog nog gevaarlyker zyn de denkbeelden, welke de tedere jeugd krygt van God en Godsdienst, wanneer men zig geene moeite geeft voor te komen, dat 'er niet dan het geen waardig is aan het groot Opperweezen geleerd worde. Hoe veele redenen hadt Plato niet, om alle Poëten uit zyn gemeenebest te bannen? Hy ondervondt, dat Homerus en Hesiodus de Goden en derzelver Zoonen, dan huilende, dan zig verwenschende, dan weder lagchende invoerden, en verwyst hen derhalven, oordeelende dat zulke driften, niet alleen geenen Goden, maar zelfs geenen wyzen mannen pasten. Hy veroordeelt dan te recht alle fabelen als schadelyk voor kinderen, en besluit in het 2de Boek, dat men den kinderen een eenvoudig denkbeeld moet geeven van God, als de oorzaak van alle dingen; dat God nimmer oorzaak zyn kan van het kwaad, en dat hy waaragtig is, zoo wel in woorden als werken. Men zoude 'er moogen byvoegen, dat men den kinderen altoos een aangenaam denkbeeld behoorde te geeven van het Opperwezen, van ons altoos goed te willen doen, en zeer barmhartig te zyn. Voor de verborgenheden van het Euangelie zyn zy niet vatbaar; mogelyk | |
[pagina 196]
| |
voegde het best den kinderen daar van te spreeken, wanneer zy, ouder geworden, klaare denkbeelden vormen konnen. Vooral behoort men hen niet te vervaaren met hel, schimmen en dergelyken. Wy moeten verder gaan; Zedelessen, moogen die met fabelen den kinderen geleerd worden? Moet men ze AEsopus, Phaedrus, La Fontaine in de hand stoppen en leezen laaten? volstrekt niet, myns oordeels. Het is voor eerst eene onwaarheid, dat dieren spreeken; en nog grooter leugen, dat zy zulke verstandige opmerkingen maaken konnen; gesteld het was mogelyk hun te beduiden, dat men, in plaats van menschen, dieren genomen hadde, zoo is het nog berispelyk, dat wy hun de zedelessen zoo bewimpeld voorstellen, dat zy ze niet begrypen konnen. Waarom niet gevolgd den goddelyken styl van de tien geboden? Gy zult geen gesneeden beeld maaken; gy zult u voor die niet buigen, nog haar dienen. Eert uwen vader en moeder. Gy zult niet doodslaan. Gy zult geen valsch getuigenis spreeken, enz. Hoe klaar, hoe eenvoudig en goddelyk is het zeggen van Jesus, gy zult God liefhebben en uwen Naasten! Welke heidenen hebben immer zulk eene taal gebruikt? Gewen dan uwe kinderen, van de wieg af aan, tot waarheid, en tot eenvoudige en klaare beschryvingen van hunne plichten. Men zal tegenwerpen, dat de nieuwsgierigheid der kinderen zoo verre gaat, als zy vier, vyf en zes jaaren oud zyn, van te vraagen naar dingen, die de eerbaarheid niet toelaat hen te zeggen: al vroeg immers vraagen zy wat het is geboren te worden, en men meent zig wel uit te slooven met hen te vertellen, dat de kinderen uit de kool, een hollen boom, uit de wouden en volewyk verkree- | |
[pagina 197]
| |
gen worden. Waar toe die fabelen, of liever waar toe die leugenen? Denk dat het u, ouders! beter passe die op eene zedige wyze aan hen te zeggen, dan het over te laaten aan de onderrigting der dienstboden; lach vooral niet wanneer zy iets natuurlyks opmerken; Dit, en het zwaarigheid maaken van hun dat geheim te ontdekken doet hun te nieuwsgieriger worden. Meent gy dat het niet geoorloofd is, stel dan het antwoord uit tot dat zy ouder zyn geworden, en draag zorg, dat niemand hun onderwyl tot hun nadeel onderrigte. Een leugen is niemand geoorloofd, het Mendacium officiosum wordt by de Rechtsgeleerden en Wysgeeren zeer betwist; dog ik geeve aan Plato myne toestemming, dat een leugen zomwylen een nuttig middel is voor Geneesheeren, dat het den Regeerders vry moet staan ten beste van 's Lands welzyn te liegen; dog dat het alle andere lieden moet verboden worden. Het is zeer klaarblykelyk, Heer Denker! dat de opvoeding van kinderen moeijelyk is, om dat niets zoo bezwaarlyk verkreegen wordt, als de bekwaamheid van goede ouders te zyn. Onze ryke vrouwen worden van jongs af opgebragt niet om moeders te zyn, maar om gehuwde matressen te zyn van hunne mans; de burgervrouwen bemoeijen zig met koopmanschap, de arme moeten met geringen arbeid de kost zoeken; geene van allen is eene moeder. Omtrent de vaders is het niet beter gelegen. Kunt gy nog niet verlokt worden, braave vrouwen! door den roem, welke nog heden uitgebazuind wordt door den onsterfelyken Quintilianus omtrent de Romeinsche vrouwen van het begin dier Republyk? Ik zal uw gebrek aan taal te gemoet komen, en u de caracters van die edelmoedige vrouwen in onze taal af- | |
[pagina 198]
| |
maalen. ‘Weleer, zegt hy, wierden de kinderen van deftige ouders gebooren, niet in een agterhoek der Stad, by eene gehuurde Min opgevoed, maar in de armen en in den schoot hunner moeders opgekweekt, welker grootste yver en roem hier in bestond, dat zy op de huisselyke zaaken letteden, en op haare kinderen pasten. Men nam dikwerf tot hulp eene bejaarde vrouwe uit de naastbestaanden, van beproefde deugd en zeden, in welkers byzyn niets schandelyks mogt gesprooken nog gedaan worden. Beide letteden niet alleen op het onderwys der kinderen, maar ook op hun spel en uitspanning, welke zy met zedigheid en eerbaarheid lieten gepaard gaan. Zulk eene moeder hebben de Gracchi aan Cornelia, Caesar aan Amelia, en Augustus aan Attia gehadGa naar voetnoot(b)!’ Het is geen kleine roem, door de beste der Schryvers zoo luisterryk vereeuwigd te worden! Gy begrypt ligtelyk, tedere en edelmoedige ouders, dat niet alleen de jongens, maar ook de meisjes op de zelfde wyze de waarheid moet voorgehouden worden. Daar is eene andere onwaarheid, welke de ouders over het hoofd zien, en waar mede zy het begrip der kinderen bederven; dat is, dezelve te kleeden boven hunnen staat. Ik wil geene aanmerking maaken hoe dit hun hart bederft, om dat ik in het vervolg gelegenheid zal maaken te handelen over de kleeding der kinderen: maar ik vraage of gy, die een gouden boord om den hoed van uwen jongen zet, of een passement op zyn kamisool, hem niet voorliegt, wanneer hy niet altoos dus kan gekleed gaan? Kleed hem burgerlyk, effen; hy zal daar zelf uit oordeelen, dat zyn plicht | |
[pagina 199]
| |
is werkzaam te moeten zyn; hy ziet immers alle menschen, die op den weg, op de straat en in de schoolen bezig zyn, effen gekleed, en alleen de gegallonneerden ydel. Kinderen aldus tot waarheid geleid, zullen van zelven waarheid beminnen, dog vooral moeten zy van leugens afgehouden worden: waar toe de ouders meest gelegenheid geeven, door hun te kastyden wegens kleinigheden en kinderlyke dingen, die over het hoofd moeten gezien worden, of men noodzaakt ze te liegen uit eigen voordeel, dat is om de smert der straffe te ontgaan. Tot nog toe heb ik my met het algemeene opgehouden, 't welk aan alle vier staaten past, ook aan beide de sexen; wanneer wy ze tot de zes jaaren eveneens blyven beschouwen, behoort het, dat allen deezen moeten leeren leezen en schryven. Niemand twyffelt over het eerste; dog Plato meent dat het niet verschillen kan, of zy net en schielyk konnen schryvenGa naar voetnoot(c). Quintilianus in tegendeel berispt met recht alle fatzoenelyke lieden, om dat zy de konst van net en schielyk te schryven versloffenGa naar voetnoot(d). Het is my toegescheenen, dat zy al vroeg konnen beginnen, en ook net konnen schryven, zoo wel als schielyk, indien 'er slegts oeffening plaats hebbe, en zy behoorlyk aangespoord worden. Het is een cieraad voor een man eene vlugge hand te hebben; het is geen minder cieraad voor eene vrouw. In onze Latynsche schoolen wordt de schryfkonst verwaarloosd, om dat de meesters zig geen tyds genoeg geeven om de thema duidelyk voor te leezen, en zy het beneden hunne waardigheid achten op de letters | |
[pagina 200]
| |
te letten: de kinderen zouden beide teffens doen konnen, wanneer 'er behoorlyke zorge gedraagen wierdt. In alles behooren de ouders voor te gaan, en het best voorbeeld te geeven aan hunne kinderen. Wy konnen allen nog leeren op die jaaren, op welken wy kinderen teelen, en het voorbeeld volgen van Euridice, die, ofschoon geheel onweetend, als zy moeder wierdt, zig op allerley weetenschappen toelag om haare kinderen zelve te onderwyzen.
C.
***
De Zamenspraak tusschen een Notaris en een Boer &c., hoe geestig en verstandig tevens, is met het oogmerk van myn Papier oubestaanbaar, en ik verzoek alle myne Correspondenten wel ernstig, om steeds in 't oog te houden, dat ik my nooit zal inlaaten in iets, dat Personeel, en niet geschikt is, om van eenig zedelyk nut voor alle myne Lezers te zyn.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers F. Houttuyn en de Wed. K. van Tongerlo en Zoon, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|