De Denker. Deel 3 (1765)
(1766)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
De Denker.
| |
[pagina 210]
| |
hebben tot dien tyd toe eene liefde en zorge voor dezelven, zoo groot als immer menschen gehad hebben; ook moet die liefde grooter zyn, om dat beide, by instinct levende, door een afzonderlyken wil of met voordagt elkander niet vertoornen, noch haat veroorzaaken. Ouders van het redelyke geslagt denken op gelyke wyze, ouder wordende, hoe langer hoe minder aan hunne kinderen, en hoog bejaard zynde alleenlyk aan zig zelven. Daar is nogthans eene zedelyke betrekking tusschen beiden, welke nimmer ophoudt. Te recht immers zege PlatoGa naar voetnoot(a), zynen Ouderen te veragten heeft nimmer God noch verstandig man aan een eenig mensch geraaden. Hy wil hebben dat kinderen geene zuiverer afbeeldzels van God konnen hebben, dan hunne Ouders, wanneer die tot hoogen ouderdom opklimmenGa naar voetnoot(b). De Goden, zegt hy vervolgens, hooren niet naar gebeden van kinderen in nadeel hunner OuderenGa naar voetnoot(c). Ofschoon dit tot het hart schynt te behooren, oordeele ik het nogthans onmiddelyk te volgen uit de Physique betrekking: in een zedelyken zin moeten, gelyk de zelfde Wysgeer aanhaalt, de kinderen hunne Ouderen weder vergelden, 't gene zy in hunne kindsheid genooten hebbenGa naar voetnoot(d). De Ouders zien ook van hunnen kant de betrekking der kinderen vooruit: gelyk PlutarchusGa naar voetnoot(e) opmerkt. De Moeders, zegt hy, achten de zoonen meerder, en de Vaders de dogters; d'eerste om dat zy meenen door dezelven onder- | |
[pagina 211]
| |
steund te konnen worden: de Vaders, om dat zy oordeelen, dat de dogters hunne voorzorg meerder noodig hebben. Ik ben niet vreemd van te gelooven, dat de Vaders hier toe genoopt worden, om dat zy bevinden meerder opgepast te worden van hunne dogters. De opvoeding nu, welke de Ouders geeven aan hunne kinderen, kan die betrekking uitblusschen, vermeerderen of verminderen. Kinderen van de geboorte af vermengen de geaartheid der Ouderen: immers geeft de opvoeding een plooy aan hun bestaan. Ik zal een gewoonte ten voorbeeld neemen. Al vroeg vallen de Ouders in de feil van hunne kinderen te staan, om ze te dwingen tot gehoorzaamheid. Dit keurt Quintilianus geheellyk afGa naar voetnoot(f); het is wel gebruikelyk, zegt hy, ook keurt het Chrisippus niet af: dog ik ben 'er geweldig tegen, omdat het zeer onbetaamelyk en slaafsch is, en een smaat (injuria) wordt, wanneer de kinderen ouder worden. Plutarchus, van het zelfde begrip, zegt uitdrukkelyk: zy moeten aangemoedigd worden met goede woorden en aanmaaningen, althans niet met slagen, of op eene veragtelyke wyzeGa naar voetnoot(g). Het schynt my toe, dat Plato de slagen niet afkeurt; hy wil evenwel niet hebben, dat ze onverdiend gekastyd worden; De Custos legium, de Opziener der Wetten moest in zyn gemeenebest daar zelf op lettenGa naar voetnoot(h). Opzettelyk leert hy, dat die vier, vyf en zes jaaren oud zyn, gekastyd moeten worden zonder schandeGa naar voetnoot(i). Het blykt ook uit het gene hy voorafGa naar voetnoot(k) opgemerkt | |
[pagina 212]
| |
heeft, dat hy op geene slaafsche wyze kinderen behandeld wil hebben. Kinderen, welke zoo klein zyn, dat zy niets doen of laaten, dan om iets aangenaams te gevoelen, of iets onaangenaams te ontgaan, moeten zomwylen de roede ondervinden; doch zeer zeldzaam: men moet ze altoos iets toegeeven en liever voor belooning vatbaar maaken, dan door straf doen bevreesd zyn. Ouders gewennen zig dikmaal om de minste kleinigheid toornig te worden, en, 't gene nog berispelyker is, straffen in dien toorn: om die redenen is het kastyden gevaarlyk, en maakt de kinderen halsterrig, misschien vermindert het heimelyk hunne liefde. Kinderen, welke immer gekastyd worden, verliezen voorzeker hunne teerhartigheid; zy gewennen aan slagen, gelyk aan ongemakken. Men moet van de roede tot den stok, van den stok tot de bullenpees koomen, en eindelyk, alle tederheid aan beide kanten verliezende, tot geweldige straffen overgaan. Onder het strenge straffen wordt de toorn van den Vader meerder aangestoken, gelyk by allen, welke in die drift iets zeggen of doen. De Les van Plutarchus behoorde een yder te volgen, van zig te bezitten, en te verschuilen tot dat de toorn bedaard wasGa naar voetnoot(l). Niet zonder aandoening heb ik gehoord, dat een zoon, die waarlyk goede hoedanigheden hadde, maar te vroeg, en met geweld, van zynen Vader gekastyd, geschopt en geslagen wierdt, van zyne geboorte af, by opklimming, tot zyne agttien jaaren toe geheel bedorven wierdt. De strafheid van zynen Vader deedt hem uitspatten, en duizend listen wierden in het werk gesteld, om eenen ge- | |
[pagina 213]
| |
haaten Vader te misleiden. Wierden ze ontdekt, zoo beukte de Vader zynen groot geworden jongen den rug blaauw met eene dikke rotting. De jongeling eindelyk het besluit genomen hebbende zynen verwoeden Vader hier over te onderhouden, nam de gelegenheid waar, als zyn Vader hem, om eene nieuwe opgevatte reden, kwam straffen op zyne kamer. Den eersten slag weerde hy af met de hand, en vry meerder kragten hebbende dan de Vader, wederhieldt hy den stok. ‘Ontstel u niet, Vader, zeide hy, nu ik u belette my op nieuws te pynigen. Wars geworden van uwe barbaarsche behandelingen, en een verdriet hebbende in myn leven, geef ik u deezen blooten degen over. De Natuur heeft gewild, dat ik uwe zoon zyn zoude; dog uw gedrag nevens my heeft my haat tegen u ingeboezemd. Nimmer heb ik my tegen u verzet, schoon ik sterker was dan gy; u als mynen Vader erkennende, heb ik de strengste kastydingen verdraagen, zonder my door myn toorn te laaten vermeesteren. Mogt ik my herinneren, van myne tederste kindsheid af, immer eenen dag doorgebragt te hebben, zonder uwe woede te moeten uitstaan, ik was gelukkig; maar, helaas! de traanen van myne ongelukkige Moeder konden u niet vermurwen, nog myne poogingen om u genoegen te geeven: nimmer heb ik een blyk van vaderlyke tederheid van u gezien; 't welk my zwaarder viel dan de kastydingen, daar ik in verhardde. Eene genade smeek ik van u; eindig een leven, het welk my moeijelyk valt, en doorsteek den boezem van een zoon, die u verdrietig is, en welke’ - onderwylen zynen borst ontblootende, viel hy op zyne kniën. | |
[pagina 214]
| |
De Vader was getroffen - borst uit in traanen, en zig omkeerende, liet hy zynen wanhoopigen zoon in zyne kamer. Daags daar aan zeide deez' aan zynen Vader, voorgenoomen te hebben, terwyl hy door zyn hand niet hadt moogen sterven, zig uit zyn gezigt te begeeven. ‘Het uwe, voegde hy 'er by, is my even haatelyk geworden, als myn gezigt aan u van de geboorte af geweest is. Gy zult geene rust hebben, zoo lang ik onder uwe oogen moet verschynen; niet altoos zoud' ik met die onderwerping uwe wreedheid kunnen dulden -’ Hy vertrok, en dienst neemende onder den Koning van Pruissen, als die tegen de Oostenrykers oorloogde, sneuvelde hy in eene schermutseling, met den degen in de vuist, na door verscheidene dappere daaden zig de gunst van dien Oorlogs held waardig gemaakt te hebben. Zyn Vader overleefde hem, en begon eenen Zoon te beminnen, toen zyne liefde hem onnut was geworden. Gedraag u dan als Ouders, wilt gy de genegenheid uwer kinderen winnen; ontveins, als uwe kinderen groot geworden zyn, zommige misdaaden en feilen: waarom zult gy minder geduld met uwe kinderen, als met uwe bekenden en vrienden hebben? Ontsteekt uwe toorn, kunt gy die niet bedwingen, volg de les van den meermaalen aangepreezenen OudenGa naar voetnoot(m); laat hy liever hevig en spoedig, dan zwaar en lang zyn. Niets kan een kind haatelyker voorkomen in zyne Ouders, dan een onverzoenelyk gemoed. Vergeef hun dikwerf, en breng u uwe Jongelingschap te binnen! Uwe kinderen zullen uit zig zelven vreedzaam | |
[pagina 215]
| |
zyn, enbezaadigd, indien gy gelyk PlatoGa naar voetnoot(n) leert, van de wieg af uw kind met vlyt hebt afgehouden van alle smert en vrees. Een goed vriend van my hieldt eene zeer goede order onder zyne kinderen, zonder die ooit te slaan: Vader en Moeder beide spraaken zig nimmer tegen; 't geen d'een geweigerd of berispt hadde, wierdt nooit toegestaan of goed geheeten van den ander; nimmer wierden de kinderen bespot: zonder redenen schreijende, wierden zy geleerd hunne traanen te bedwingen, of van de tafel en uit de kamer te vertrekken, tot dat zy bedaard waren. Iedereen verwonderde zig over de magt, welken zy verkreegen hadden om hunne traanen te vermeesteren, en schielyk weder van goed humeur te zyn. Nooit heeft men een huis gezien, daar kinderen minder hoofdig waren. Was de misdaad te groot, om ongestraft overgestapt te worden, zoo kreegen zy aan de tafel geen wyn, geen appel, geene lekkerney. Was de misdaad te uittermaaten groot, of te schielyk opkoomende; of wierdt 'er gedwongen en gehuild, om dat men zynen zin niet kreeg, men lag ze, zeer klein zynde, over een kussen op den rug, tot de zes jaaren toe, of op den grond. Het ontzag en de aandoening over die zagte straffe waren groot genoeg om hun te verbieden van zelven op te staan; zy verzogten vergeeving, de Ouders regteden hun op van den grond; een kus was het teken van verzoening, en men vergaf geheelyk de misdaad; al het overige wierdt door beloften verkreegen, of door pryzen, geschikt en overeenkomstig met de jaaren. Veele Ouders niet willende met slagen straffen, | |
[pagina 216]
| |
meenen, dat zy zagter weg inslaan, wanneer zy de kinderen hongeren laaten: het is zeer klaar, dat de woeste dieren door honger getemd worden; maar het koomt my voor niet betaamelyk te wezen door honger een kind te dwingen; de straf voor eerst duurt te lang, zy maakt de kinderen toornig en verwoed, wanneer de natuur te lang gevergt wordt; 't geene vooral voorgekoomen moet worden, volgens de wyze lessen van PlatoGa naar voetnoot(o). In eene groote huishouding kan zy, ten tweeden, niet met vrugt uitgevoerd worden, om dat de huisbedienden, en dikwils de moeder, niet dulden konnen, dat een kind dus getergd wordt: die manier van straffen is derhalven slaafsch, en onbetaamelyk. Uit dit Vertoog zult gy opmaaken, Heer Denker, dat ik lessen van opvoeding niet voor kinderen, maar Ouderen, aan de hand geeve; het behoort zoo; hoe wilt gy anders dat kinderen, welke alles, wat zy van hunne Ouderen zien, nabootzen, goedaardig, gemakkelyk, redelyk zyn, en uit achting gehoorzaamen zullen?
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers F. Houttuyn en de Wed. K. van Tongerlo en Zoon, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|